ECLI:NL:CRVB:2003:AF9318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5141 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WW-uitkering na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellant was in dienst als oberkelner en is op non-actief gesteld en ontslagen door zijn werkgever, [werkgever], na beschuldigingen van ongepast gedrag en werkweigering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 maart 2003, waarbij appellant werd bijgestaan door mr. F. Bakker. De Raad oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn gedrag, met name zijn weigering om het bedrijf te verlaten na een incident, tot beëindiging van zijn dienstverband zou kunnen leiden. Echter, de Raad is van mening dat de weigering van de WW-uitkering niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten, gezien zijn goede staat van dienst en het feit dat zijn gedrag eerder door de vorige eigenaar werd getolereerd. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en verplicht gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering.

Uitspraak

00/5141 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 23 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar genomen besluit van 2 februari 1999 (het bestreden besluit) betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) ongegrond is verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, en waar verweerder zich, naar tevoren aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 21 augustus 1998 waarbij de door appellant aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden doordat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Appellant, geboren [in] 1965, trad op 1 april 1995 als oberkelner in dienst van [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]). Voordien had appellant in de periode van 1 mei 1991 tot 27 oktober 1992 als demi-chef en chef de rang bij [werkgever] gewerkt. Op 1 mei 1998 wisselde het bedrijf van eigenaar. Ongeveer een week daarna heeft een gesprek plaats gevonden tussen appellant en de nieuwe eigenaar de heer [naam nieuwe eigenaar] in aanwezigheid van de bedrijfsleider [naam bedrijfsleider] en de chef-kok [chef kok], waarbij kritiek is geuit op het functioneren van appellant.
Op 20 mei 1998 is appellant op non-actief gesteld en hij is met ingang van 29 mei 1998 ontslagen. [werkgever] baseert dat ontslag op voorvallen als agressie tegen collega's en de nieuwe eigenaar, het uitschelden en bespuwen van personeel, herhaalde werkweigering, het onbeschoft te woord staan van gasten, herhaaldelijke kastekorten en het telefonisch lastigvallen van collega's. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en heeft de door [werkgever] aan hem toegeschreven gedragingen ontkend.
Op daartoe strekkend verzoek van [werkgever] heeft de kantonrechter, zonder toekenning van een vergoeding aan appellant, de arbeidsovereenkomst tussen haar en appellant per 1 augustus 1998 (voor zover vereist) ontbonden wegens een duurzame verstoring van de arbeidsverhouding die vruchtbare voortzetting van het dienstverband onmogelijk maakt. In zijn beschikking heeft de kantonrechter te kennen gegeven in de aard en omvang van de door [werkgever] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van werknemers van dat bedrijf in combinatie met de door [werkgever] betrokken en door appellant in dat geding onvoldoende weersproken stellingen voldoende aanleiding te zien "om te concluderen dat het aan [appellant] zelf te wijten is dat er thans een einde aan het dienstverband dient te komen".
Bij vonnis van 30 mei 2000 heeft de kantonrechter -kort gezegd- [werkgever] veroordeeld tot de betaling van loon aan appellant over het tijdvak van 29 mei tot 1 augustus 1998. In die procedure is [werkgever] niet geslaagd in het bewijzen van de door haar gestelde dringende reden(en) voor het ontslag van appellant. Als getuigen zijn gehoord de heren [naam chef kok] en [naam bedrijfsleider], voornoemd, alsmede [ex-werknemer] (voormalig stagiaire en werknemer van [werkgever]) en (voormalig receptionist en keukenmedewerker) [ex-werknemer II]. In zijn vonnis heeft de kantonrechter onder meer overwogen uit de getuigenverklaringen "nauwelijks ontslagwaardige zaken te kunnen destilleren". Voorts overweegt de kantonrechter dat vrijwel alle getuigen verklaren dat appellant een voortreffelijk oberkelner was, dat er sprake was van een (zeer) hoge werkdruk en dat de kritiek op zijn functioneren in de getuigenverklaringen zich toespitste op zijn reactie op door medewerkers van [werkgever] gemaakte fouten (waardoor sommige vrouwelijke medewerksters overstuur raakten), maar dat niet is komen vast te staan dat hij hierop ooit is aangesproken.
Partijen hebben de volgende standpunten ingenomen.
Appellant heeft primair aangevoerd dat hij niet verwijtbaar werkloos is, daarbij verwijzend naar het door hem tegen het ontbindingsverzoek gevoerde verweer. Er zou een hetze tegen hem zijn gevoerd en in de loonvorderingsprocedure zou weinig "overeind zijn gebleven" van de door [werkgever] verzamelde, in zijn nadeel sprekende verklaringen. Subsidiair heeft appellant betoogd dat de blijvend gehele weigering van uitkering moet worden gematigd, omdat het niet nakomen van de verplichting (te voorkomen dat de werknemer verwijtbaar werkloos wordt) niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten.
Gedaagde heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant sedert 1 mei 1998 bij herhaling door [werkgever] is onderhouden over zijn functioneren. Een veelheid van ernstige bezwaren tegen zijn wijze van optreden en handelen deden de nieuwe eigenaar al vrij snel besluiten om appellant op non-actief te stellen en hem, na opeenvolgende voorvallen, per 29 mei 1998 op staande voet te ontslaan. Gedaagde heeft geconcludeerd dat appellant zich verwijtbaar gedragen heeft en, gezien de met hem gevoerde gesprekken, kon voorzien dat een ongewijzigde opstelling voor hem gevolgen zou hebben en ziet geen reden tot matiging van de sanctie.
De Raad overweegt het volgende.
Aan de gedingstukken, in onderling verband bezien, ontleent de Raad dat aan appellant vanaf 1 april 1995 een leidinggevende rol is toevertrouwd waarvan hij zich met inzet heeft gekweten. Hij heeft daarbij een stijl van leidinggeven ontwikkeld die door de vorige eigenaar van [werkgever] werd getolereerd, althans het is de Raad niet gebleken dat appellant daarop voor 1 mei 1998 werd aangesproken. Appellant erkent dat hij, onder de hoge werkdruk in de maanden voorafgaand aan 1 mei 1998, in een situatie van ernstige personeelskrapte, wel eens tegen onbekwaam en fouten makende medewerkers is uitgevallen. De schriftelijke verklaringen van (ex-)medewerkers illustreren, wat er ook zij van de vraag of zij in alle onderdelen voor juist kunnen worden gehouden, dat hierdoor tussen personeelsleden spanningen zijn ontstaan. De nieuwe eigenaar van [werkgever] heeft appellant ongeveer een week na de overname van het bedrijf aangesproken op zijn functioneren, waarmee, ook door wijze waarop dat gebeurde, voor appellant duidelijk was dat de nieuwe eigenaar zich uiterst kritisch opstelde ten aanzien van zijn functioneren als oberkelner en dat er maar weinig nodig was voor de onvrijwillige beëindiging van zijn dienstverband.
Op 20 mei daarop volgend was er een incident waarbij de (eveneens bij [werkgever] werkzame) zoon van de voormalige eigenaar uit uitlatingen van appellant tegen een gast de (volgens appellant onjuiste) indruk kreeg dat hij blij was van de oude eigenaar te zijn verlost. In reactie daarop is appellant op non-actief gesteld, waarna hij heeft geweigerd om te voldoen aan de sommatie van de heer [naam nieuwe eigenaar] om het bedrijf te verlaten, zodat uiteindelijk de politie hierin werd gemoeid.
Gelet op het geheel van beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting van de Raad, deelt de Raad, zij het op enigszins andere gronden, de door de rechtbank getrokken conclusie dat in het onderhavige geval sprake is geweest van zodanig gedrag, dat appellant had moeten begrijpen dat dit de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In het bijzonder de halsstarrige weigering tegenover de heer [naam nieuwe eigenaar] om [werkgever] op 20 mei 1998 te verlaten, wetende van de wankele positie waarin hij door het onderhoud met de heer [naam nieuwe eigenaar] nog geen twee weken daarvoor was komen te verkeren, en met uiteindelijk resultaat dat de hulp van de politie moest worden ingeroepen bij de verwijdering van appellant uit het bedrijf, vormt een zodanige gedraging dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voor dat gedrag acht de Raad de gestelde reden voor de weigering te vertrekken, te weten dat de heer [naam nieuwe eigenaar] de non-actiefstelling niet terstond schriftelijk wilde bevestigen, onvoldoende verontschuldiging. Hierdoor is appellant verwijtbaar werkloos geworden.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten. Daartoe heeft de Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellant een uitstekende staat van dienst als oberkelner had. Voorts acht hij van belang dat het appellant verweten gedrag ten opzichte van in het bijzonder collegae, voor zover daarvoor in de van de zijde van de werkgever in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter overgelegde verklaringen voldoende steun kan worden gevonden, door de vorige eigenaar van [werkgever] gedurende lange tijd werd getolereerd en kennelijk dus niet zo ernstig werd gevonden. Zeer zwaar laat de Raad wegen dat (anders dan door gedaagde en de rechtbank is aangenomen) niet is gebleken dat appellant meer dan een maal (door de nieuwe eigenaar) op zijn functioneren is aangesproken, terwijl de scherpte van het incident van 20 mei 1998, los van de bijdrage van appellant in de escalatie, blijkbaar in bepalende zin (ook) is veroorzaakt door de onderhuidse onderlinge spanningen in het bedrijf en de confronterende koers die de nieuwe eigenaar van [werkgever] al kort na zijn aantreden tegenover appellant had ingezet. Gedaagde heeft daarom ten onrechte besloten om de uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en dat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.
Het verzoek van appellant om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals geformuleerd in het beroepschrift verstaat de Raad aldus dat wordt verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van wettelijk rente. De Raad acht dat verzoek toewijsbaar. Gedaagde dient de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van de uitkering en wel met ingang van 1 oktober 1998. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in RSV 96/183.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties begroot op telkens € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg begroot op
€ 644,- en in hoger beroep op € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde recht van totaal ad € 104,37 (fl. 60,-- + fl. 170,--) aan hem vergoedt;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.). M.D.F. de Moor