het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 9 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingediend en enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hogervorst.
Gedaagde is in verband met een echtscheidingsprocedure eind 1993 met haar dochter ingetrokken bij haar moeder. Bij besluit van 28 maart 1994 is aan gedaagde met ingang van 6 december 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend naar de norm voor een eenoudergezin, verminderd met een woningdelerskorting. Met ingang van 16 februari 1996 is deze uitkering beëindigd omdat gedaagde inkomsten genoot boven de bijstandsnorm.
Bij brief van 8 augustus 1997 heeft appellant gedaagde verzocht om informatie over de afwikkeling van de boedelverdeling. Uit de door gedaagde verstrekte inlichtingen blijkt dat de boedelscheiding op 29 maart 1996 tot stand is gekomen. Daarbij is aan gedaagde het pand [adres] te [woonplaats] toebedeeld, dat toen nog verhuurd was en waarop geen hypotheek rustte. Gedaagde heeft deze woning op 27 mei 1997 betrokken en medio 2000 verkocht voor f 275.000,--.
Bij besluit van 2 oktober 1997 heeft appellant de over de periode van 6 december 1993 tot en met 15 februari 1996 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 51.780,91 van gedaagde teruggevorderd op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van bezwaren van gedaagde heeft appellant bij besluit van 23 januari 1998 het bedrag van de terugvordering verlaagd tot f 21.950,--.
De door gedaagde tegen de besluiten van 2 oktober 1997 en 23 januari 1998 gemaakte bezwaren zijn door appellant bij besluit van 15 december 1998 in zoverre gegrond verklaard dat - met herroeping van de besluiten van 2 oktober 1997 en 23 januari 1998 - van gedaagde een bedrag van f 21.950,-- wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, - met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het door gedaagde tegen het besluit van 15 december 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit en het besluit van 23 januari 1998 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De vernietiging van het besluit van 15 december 1998 houdt onder meer verband met het oordeel van de rechtbank dat het bestuursorgaan in het kader van de redelijkheid en de billijkheid is gehouden om in een geval als het onderhavige, nadat de boedelscheiding heeft plaatsgevonden zowel de mogelijkheid van terugvordering op grond van artikel 58 van de ABW als de mogelijkheid van verhaal op grond van artikel 63 op de ex-echtgenoot te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte nagelaten deze laatste mogelijkheid na de boedelverdeling in 1996 te onderzoeken, zodat het besluit van 15 december 1998 in strijd is met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb verwoorde motiveringsbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad stelt vast dat de terugvordering gelet op de hoogte van het teruggevorderde bedrag uitsluitend ziet op (een deel van de) kosten van bijstand, welke ingevolge de ABW aan gedaagde is verleend in de periode van 6 december 1993 tot en met 15 februari 1996, zodat - zoals de rechtbank reeds heeft vastgesteld - artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst vanaf 1 augustus 1992) in dit geschil het wettelijk toetsingskader vormt.
Ingevolge deze bepaling worden de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt beschikt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege.
Op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW was appellant verplicht tot terugvordering over te gaan, zodra gedaagde krachtens de bij de aanvang van de bijstand bestaande aanspraak op haar aandeel in de boedel over middelen beschikt of kan beschikken. Naar het oordeel van de Raad is noch in de tekst van de wet, noch in de wetsgeschiedenis een aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat bij samenloop van de verplichting tot terugvordering van de verleende bijstand van de bijstandsgerechtigde en de verplichting tot verhaal op de onderhoudsplichtige gewezen echtgenoot, het verhaal op de onderhoudsplichtige gewezen echtgenoot voorrang heeft. Het staat de gemeente in dat geval vrij te beslissen welke weg zij wenst te bewandelen om de terugbetaling van de verleende bijstand te realiseren. Hieruit vloeit voort dat de mogelijkheid om met toepassing van artikel 63 van de ABW verhaal te zoeken op de ex-echtgenoot van een belanghebbende geen grond kan vormen om af te zien van terugvordering en dat de gemeente dus ook niet gehouden is die mogelijkheid te onderzoeken, alvorens over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand op de belanghebbende zelf.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste rechtsopvatting. De aangevallen uitspraak dient daarom, voorzover aangevochten, te worden vernietigd.
Appellant zal met inachtneming van de uitspraak van de Raad opnieuw op het bezwaar van gedaagde moeten beslissen. Met het oog daarop overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde had bij de aanvang van de bijstandsverlening op 6 december 1993 een vermogensrecht in de vorm van een aanspraak op de helft van de onverdeelde huwelijksgemeenschap. Toen zij bij de boedelscheiding op 29 maart 1996 de beschikking kreeg over het pand [adres], dat toen nog verhuurd was aan derden, was er voor haar redelijkerwijs geen beletsel het in dit pand aanwezige vermogen te gelde te maken. Op dat moment was dan ook sprake van middelen in de zin van artikel 58, tweede lid, van de ABW, zodat appellant in beginsel gehouden was, met inachtneming van een redelijke termijn om de middelen liquide te maken, tot terugvordering over te gaan. Het feit dat de omstandigheden van gedaagde ten tijde van het primaire terugvorderingsbesluit van 2 oktober 1997 waren gewijzigd in die zin dat zij de woning aan de [adres] inmiddels zelf bewoonde doet naar het oordeel van de Raad geen afbreuk aan het oordeel dat met het realiseren van de bij de aanvang van de bijstandsverlening bestaande aanspraak op middelen voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW.
De Raad merkt voorts op dat hij gedaagde niet kan volgen in haar betoog dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door tot terugvordering over te gaan, aangezien in het toekenningsbesluit van 28 maart 1994 niet op de mogelijkheid van terugvordering is gewezen. Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW is immers niet vereist dat de belanghebbende met de inhoud van deze bepaling bekend moet zijn geweest.
Met betrekking tot de door appellant vastgestelde hoogte van het terug te vorderen bedrag - f 21.950,-- - merkt de Raad nog op, dat daarop nog de kosten welke voor gedaagde verbonden zijn aan de verkoop van het pand [adres] in mindering dienen te worden gebracht.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Maastricht.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.