ECLI:NL:CRVB:2003:AF7543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5869 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsverplichtingen onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. I.H.M. Hest, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellant en zijn echtgenote, die beiden een bijstandsuitkering ontvangen. Appellant is ontheven van arbeidsverplichtingen vanwege medische redenen, terwijl zijn echtgenote deze verplichtingen opgelegd heeft gekregen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 februari 2003, waarbij gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, niet vertegenwoordigd was.

De Raad overweegt dat appellant, ondanks zijn medische beperkingen, in staat is om zorg te dragen voor zijn jongste kind, terwijl zijn echtgenote de mogelijkheid heeft om te werken. De Raad concludeert dat er geen belemmeringen zijn voor de echtgenote om haar arbeidsverplichtingen na te komen. De Raad bevestigt dat de doelstelling van de Algemene bijstandswet (Abw) is dat er een reële kans op uitstroom uit de bijstand moet zijn, en dat de zorgverdeling tussen appellant en zijn echtgenote hierop moet worden afgestemd.

De Raad oordeelt dat de gemeente terecht heeft besloten om de echtgenote van appellant niet te ontheffen van haar arbeidsverplichtingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2003.

Uitspraak

00/5869 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, als advocaat werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 29 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 1 februari 2001 heeft mr. M.J.B.R. Hermans, advocaat te Eindhoven, de gronden van dit hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. J.L.M.W. Lauwers, advocaat te Eindhoven, terwijl gedaagde zich zoals aangekondigd niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote]) ontvangen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 9 september 1996 is de uitkering met ingang van 1 september 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij datzelfde besluit zijn op grond van ter zake uitgebrachte medische adviezen de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw (hierna: de arbeidsverplichtingen) opgelegd aan [naam echtgenote] en is appellant van deze verplichtingen vrijgesteld. Hij werd in staat geacht hun in augustus 1991 en juli 1994 geboren kinderen en het huishouden te verzorgen. In december 1998 is het derde kind van appellant en [naam echtgenote] geboren. Naar aanleiding van een heronderzoek in april 1999 is bij besluit van 4 mei 1999, voorzover hier van belang, aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat [naam echtgenote] zich weer laat inschrijven bij het arbeidsbureau. Tevens is meegedeeld dat aan appellant de arbeidsverplichtingen niet zijn opgelegd, omdat hij de volledige zorg heeft voor één of meer kinderen onder de vijf jaar.
Appellant heeft tegen het besluit van 4 mei 1999 bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat hij in verband met zijn lichamelijke beperkingen niet in staat is zijn drie kinderen volledig te verzorgen. In verband hiermee heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) op verzoek van gedaagde advies uitgebracht met betrekking tot de vraag of appellant gelet op zijn medische beperkingen en tegen de achtergrond van de gewijzigde gezinssituatie in staat geacht kan worden de verzorgende taken in het gezin waar te nemen. De conclusie van dit op 24 augustus 1999 bij gedaagde ingekomen advies luidt kort gezegd dat appellant ten gevolge van beperkingen met betrekking tot zwaar tillen en het manoeuvreren van de linkerarm, en krachtverlies in de rechterarm niet in staat kan worden geacht alle huishoudelijke taken op zich te nemen, maar dat het zorgdragen voor zijn jongste kind wel tot de mogelijkheden behoort.
Bij besluit van 28 september 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat gelet op het advies van de GGD geen noodzaak bestaat om de echtgenote van appellant te ontheffen van de verplichtingen die arbeidsinschakeling beogen. Appellant wordt in staat geacht de lichte huishoudelijke taken waar te nemen gedurende de periode dat [naam echtgenote] gaat werken, waaronder de opvang en verzorging van de kinderen.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 28 september 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn de verplichtingen opgenomen welke gelden voor de belanghebbende die voor de zelfstandige bestaansvoorziening is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking.
Artikel 107, eerste lid, van de Abw biedt de mogelijkheid de verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Het tweede en derde lid van artikel 107 van de Abw bevatten voorschriften voor gevallen waarin sprake is van een ouder met een gedeeltelijke of volledige verzorgende taak voor een of meer ten laste komende kinderen, jonger dan vijf jaar dan wel van ouders die deze verzorgende taak gezamenlijk uitoefenen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 107 van de Abw komt onder meer naar voren dat in geval van een gezamenlijke huishouding als hoofdregel geldt dat slechts een van de partners vrijgesteld wordt van de arbeidsverplichtingen en dat voor de andere partner onverkort de arbeidsverplichtingen gelden. Een van de partners moet uitdrukkelijk als verzorgende ouder worden aangemerkt. Indien de verzorgende taak gezamenlijk wordt uitgeoefend worden aan ieder van de partners die verplichtingen voor de helft van de geldende volledige arbeidstijd per week opgelegd. Er moet sprake zijn van een reële kans op betaald werk. Doelstelling blijft dat gestreefd wordt naar uitstroom uit de bijstand. Dit impliceert dat zonodig de onderlinge taakverdeling van de zorg hieraan moet worden aangepast.
In het onderhavige geval is appellant om medische redenen ontheven van de arbeidsverplichtingen. Gesteld noch gebleken is dat er in de persoon van [naam echtgenote] belemmeringen zijn gelegen om haar op grond van artikel 107, eerste lid, van de Abw van de arbeidsverplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen. Ten tijde van het bestreden besluit waren twee van de drie kinderen van appellant en [naam echtgenote] ouder dan vijf jaar.
Gezien de doelstelling van artikel 107, dat voor ten minste één van de ouders de kans op uitstroom uit de bijstand reëel aanwezig blijft, is de Raad van oordeel dat het appellant en [naam echtgenote] gezien de arbeidsongeschiktheid van appellant niet vrijstaat de zorgtaken zo te verdelen dat [naam echtgenote] de volledige verzorgende taak voor het jongste kind op zich neemt met als gevolg dat voor haar als verzorgende ouder evenmin de arbeidsverplichtingen gelden. Van hen kan in beginsel worden gevergd om de onderlinge taakverdeling zo te regelen dat [naam echtgenote] gedurende de geldende volledige arbeidstijd per week beschikbaar kan zijn voor inschakeling in de arbeid en appellant in die tijd de zorg voor het jongste kind op zich kan nemen.
De vraag of dit gelet op de gezondheidstoestand van appellant mogelijk is beantwoordt de Raad op grond van het advies van de GGD bevestigend. Anders dan appellant ziet de Raad geen aanleiding om aan de zorgvuldige totstandkoming of de juistheid van dit advies te twijfelen. De conclusie van de GGD-arts is gebaseerd op dossieronderzoek, bij de huisarts ingewonnen informatie, een gesprek en lichamelijk onderzoek. De Raad acht het niet onzorgvuldig dat de adviserend arts niet uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan eventuele psychische beperkingen van appellant, nu de informatie van de huisarts en het gesprek met appellant daartoe blijkens het advies geen aanleiding gaven. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij in 1982 op psychische gronden arbeidsongeschikt is verklaard levert op zichzelf beschouwd onvoldoende grond op voor de conclusie dat hij om die reden niet in staat zou zijn zijn jongste kind te verzorgen gedurende de tijd dat [naam echtgenote] werkzaamheden in loondienst verricht.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht [naam echtgenote] niet heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.
TG170303