[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale
verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A.J.G. Cras-Schoenmakers, werkzaam bij het Buro voor rechtshulp te Venlo, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 30 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 februari 2003, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Cras-Schoenmakers en waar gedaagde zich, met voorafgaande kennisgeving, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante al meer dan twee jaar zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft gedaagde een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. In het kader daarvan heeft een sociaal rechercheur op 19 augustus 1999 een onaangekondigd huisbezoek aan appellante gebracht waarbij door appellante en [betrokkene] verklaringen zijn afgelegd die zijn vastgelegd in het daartoe opgemaakte rapport.
Tevens is daarbij gevoegd een op 19 augustus 1999 door appellante en [betrokkene] ingevulde en door beiden ondertekende “checklist onderzoek van de leefsituatie”. Op 3 september 1999 heeft een nader verhoor plaatsgevonden, waarvan eveneens rapport is opgemaakt en waaraan is gehecht een door appellante en [betrokkene] ondertekende verklaring.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 9 september 1999 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van1 februari 1999 beëindigd wegens het met [betrokkene] vanaf die datum voeren van een gezamenlijke huishouding.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 9 september 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 5 januari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard
Namens appellante is deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Bij de beoordeling van de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. De Raad vindt voor deze opvatting mede steun in het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2001, gepubliceerd in JABW 2001/178. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat door beiden slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
Van een feitelijke situatie van samenwoning is sprake in het geval van appellante en [betrokkene] sedert januari 1999. Uit de ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaringen van 19 augustus 1999 en de ondertekende verklaring van 3 september 1999 blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellante en [betrokkene] sedert januari 1999 feitelijk samenwoonden, afwisselend in de woning van appellante te [woonplaats] en in die van [betrokkene] te [woonplaats betrokkene]. Zij verbleven doorgaans gelijktijdig in een van beide woningen en brachten aldaar ook de nachten door.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden
voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens acht de Raad het aannemelijk dat sedert januari 1999 appellante en [betrokkene] doorgaans gezamenlijk de maaltijden gebruikten, gezamenlijk boodschappen deden en beiden bijdroegen in de kosten van de boodschappen wanneer zij in [woonplaats] of in [woonplaats betrokkene] verbleven. Van belang is verder dat familiebezoeken in de regel samen door hen werden afgelegd, dat zij wederzijdse familie samen ontvingen en dat bij kortstondige ziekte de een de ander zou verzorgen of verplegen. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
De Raad merkt nog op dat hem niet is gebleken dat de verklaring van 3 september 1999 onder ongeoorloofde druk zou zijn afgelegd. Hij ziet dan ook geen reden om appellante niet te houden aan deze tegenover de sociaal rechercheur afgelegde - en ondertekende - verklaring.
Gelet op vorenstaande concludeert de Raad dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [betrokkene] sedert januari 1999 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Anw heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante terecht met ingang van 1 februari 1999 beëindigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie
(gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.