ECLI:NL:CRVB:2002:BL7352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/2326 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WW-uitkering na ontslagname en gezondheidsklachten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2002, staat de toekenning van een WW-uitkering centraal na een ontslagname door appellant, die als herintredende WAO-er werkzaam was bij Technisch Installatieburo Blaauw. Appellant had rugklachten die verergerd werden door de werkzaamheden die hem werden opgedragen, waaronder installatiewerk in een ballasttank. Na zijn ziekmelding op 20 augustus 1998 heeft hij zijn dienstverband per 15 oktober 1998 beëindigd en een WW-uitkering aangevraagd. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de eerdere beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering volledig te weigeren, niet terecht was. Het Uwv had de uitkering aanvankelijk geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zelf ontslag te nemen. Echter, de Raad oordeelde dat de reden voor het ontslag begrijpelijk was, gezien de gezondheidsklachten van appellant. Het bestreden besluit van het Uwv werd herzien, waarbij de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk werd geweigerd door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de voortzetting van het dienstverband tot schade van de gezondheid van appellant zou leiden. De grieven van appellant werden in hoger beroep niet gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

00/2326 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 24 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 juli 2002, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. Brouwer, voornoemd, en waar gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden als hier van belang.
Appellant is als herintredende WAO-er, die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving naar een mate van 25-35 %, op 6 januari 1997 als werkvoorbereider/ontwerper in dienst getreden bij Technisch Installatieburo Blaauw te Hoogezand. Naast zijn tekenwerkzaamheden werd hem in voorkomende gevallen installatiewerk in een ballasttank opgedragen, dat voor hem, gezien de vereiste werkhouding, belastend was en rugklachten veroorzaakte. Op 20 augustus 1998 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt en zich ziek gemeld. Zonder te hebben hervat heeft hij zijn dienstverband met ingang van 15 oktober 1998 beëindigd. Hij heeft ingaande die datum WW-uitkering aangevraagd. Die uitkering is door gedaagde aanvankelijk blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant, door zelf ontslag te nemen, verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij het bestreden besluit van 27 september 1999 heeft gedaagde -onder meer- dit besluit herzien in die zin dat de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk is geweigerd door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat, hoewel een acute medische noodzaak ontbrak, de reden voor het nemen van ontslag begrijpelijk is en de ontstane werkloosheid appellant derhalve niet in overwegende mate kan worden verweten.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat de voortzetting van het dienstverband tot schade van de gezondheid van appellant zou leiden.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw doen aanvoeren dat hij door zijn werkgever werd gedwongen werkzaamheden te verrichten waarvan het ook bij de werkgever bekend was dat appellant deze werkzaamheden, gezien zijn rugklachten, niet mocht verrichten en dat appellant een groot risico zou lopen om volledig arbeidsongeschikt te worden als hij naar zijn werkgever terug had moeten keren. In deze visie acht appellant zich ondersteund door de bedrijfsarts L.A.P. Haze, die in zijn rapportage van 24 augustus 1998 heeft aangegeven dat het opnieuw werken in een tank voor appellant niet wenselijk is gezien het steeds terugkeren van de klachten. Voorts wilde appellant niet onnodig een beroep doen op de Ziektewet en achtte hij zich terdege in staat andere werkzaamheden in het bedrijf te verrichten.
Naar het oordeel van de Raad zijn deze grieven in de aangevallen uitspraak afdoende weerlegd en bevat hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten. De Raad is dan ook evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven en onderschrijft in grote lijnen de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002.
(get.) Th.M. Schelfhout
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning
KL