ECLI:NL:CRVB:2002:BJ7114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/1746 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar na bedreiging van een collega onder invloed van alcohol

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een vuilnisman, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser is ontslagen na een ernstig incident. Op 24 juli 1998, na werktijd en onder invloed van alcohol, heeft appellant een collega bedreigd met een mes. Dit leidde tot een schorsing en uiteindelijk tot ontslag. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 maart 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Gedaagde werd vertegenwoordigd door medewerkers van de gemeente Losser.

De Raad overwoog dat de feiten voldoende vaststonden en dat het handelen van appellant als plichtsverzuim kon worden aangemerkt, ook al vond het plaats na werktijd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, en de Raad onderschreef deze conclusie. Appellant stelde dat zijn licht verminderde toerekeningsvatbaarheid en persoonlijke omstandigheden onvoldoende waren meegewogen, maar de Raad oordeelde dat de disciplinaire straf gerechtvaardigd was gezien de ernst van het plichtsverzuim.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2002.

Uitspraak

00/1746 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 maart 2000,nr. 99/714 AW W1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.J.J. van Dijk, advocaat te Almelo. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door B.A. Duursema en B.J.M. Oude Sanderink, beiden werkzaam bij de gemeente Losser.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1955, was sedert 1994 werkzaam als reservechauffeur en vuilnisophaler bij de gemeente Losser. Bij besluit van 28 juli 1998 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, onder b en d, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Losser (hierna te noemen: de Regeling) met onmiddellijke ingang geschorst tot het tijdstip waarop een uitspraak is gedaan in de tegen appellant ingestelde strafvervolging naar aanleiding van een ernstig incident dat heeft plaatsgevonden op vrijdag 24 juli 1998 na werktijd. Op die dag heeft appellant samen met een aantal collega’s ter afsluiting van de werkweek en bij het begin van de bouwvakvakantie een aantal (alcoholische) drankjes en hapjes genuttigd. Tijdens deze bijeenkomst is tussen appellant en een collega een meningsverschil ontstaan. Na afloop van de bijeenkomst is appellant de betreffende collega naar een shoarmazaak gevolgd om verhaal te halen. Daarna is hij naar huis gereden en heeft hij zich gedoucht en omgekleed. Vervolgens heeft hij een mes gepakt en is naar het huis van de betreffende collega gefietst, waar hij wederrechtelijk is binnengedrongen en de collega heeft bedreigd met het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Op 13 oktober 1998 heeft naar aanleiding van dit voorval een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarbij ook is gesproken over de toekomst van appellant en een mogelijke herplaatsing buiten de gemeentelijke dienst.
1.2. Op 30 december 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de grondslag voor de schorsing in zoverre is gewijzigd dat deze alleen nog in het belang van de dienst is en dat de koppeling met de strafrechtelijke vervolging wordt losgelaten. Tevens heeft gedaagde medegedeeld dat hij heeft besloten tegen appellant een disciplinaire procedure te starten als bedoeld in artikel 16:1:3 van de Regeling naar aanleiding van het incident van 24 juli 1998.
Na een verantwoordingsgesprek met appellant op 13 januari 1999 en gesprekken met diens leidinggevenden en collega’s, waaronder het slachtoffer, heeft gedaagde bij besluit van 2 februari 1999 appellant, voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 8:13 van de Regeling met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag verleend.
1.3. Bij het thans in geding zijnde besluit van 7 juli 1999 is na bezwaar dit ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 7 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoofdzaak heeft zij daartoe overwogen dat voldoende vaststaat dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim bestaande uit bedreiging van een collega met zware mishandeling op 24 juli 1998, waartoe mede wordt verwezen naar het vonnis van de politierechter van 15 maart 1999, waartegen appellant geen hoger beroep heeft ingesteld. De conclusie in het rapport van de psychologe I.I. Vredeveld-van der Klaauw van 7 december 1998 dat er bij appellant slechts sprake was van ‘licht verminderde toerekeningsvatbaarheid’ leidt er volgens de rechtbank niet toe dat de aan appellant verweten gedraging hem in het geheel niet kan worden toegerekend. Aan de herplaatsingsinspanningen van gedaagde heeft appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat niet disciplinair tegen hem zou worden opgetreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet als onevenredig kan worden beschouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet als onevenredig kan worden beschouwd en dat ten onrechte is geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dat verband wordt met name gewezen op het feit dat gedaagde met het verlenen van het onvoorwaardelijk ontslag is afgeweken van de ingeslagen weg van het zoeken naar een werkkring buiten de gemeentelijke organisatie. Appellant is voorts van oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusie in het psychologisch rapport dat hij ten tijde van het plichtsverzuim - afgezien van het gebruik van alcohol waarvan hij kon weten dat dit een ontremmend effect heeft - licht verminderd toerekeningsvatbaar geacht diende te worden en dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn geringe kans op de arbeidsmarkt in verband met leeftijd en lichamelijke belastbaarheid, onvoldoende zijn meegewogen.
4. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
4.1. Gezien de beschikbare gedingstukken, waaronder de door appellant en zijn collega’s afgelegde verklaringen en het vonnis van de politierechter, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt en dat deze gedraging, ook al heeft deze na werktijd plaatsgevonden, als plichtsverzuim kan worden aangemerkt.
4.2. De Raad onderschrijft eveneens de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de beantwoording van vraag of het handelen van appellant hem kan worden toegerekend. De conclusie in het psychologisch rapport dat appellant ten tijde van het plichtsverzuim, los van het gebruik van alcohol, licht verminderd toerekeningsvatbaar was, biedt onvoldoende grond om de gedraging niet aan appellant toe te rekenen en gedaagde niet bevoegd te achten een disciplinaire straf op te leggen.
4.3. Gedaagde heeft in die zin van zijn bevoegdheid tot strafoplegging gebruik gemaakt dat hij heeft gekozen voor de zwaarste disciplinaire sanctie. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim en de gevolgen daarvan voor de dienst is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de straf van disciplinair ontslag niet als onevenredig kan worden beschouwd. Uit de omstandigheid dat gedaagde zich in het gesprek op 13 oktober 1998 bereid heeft verklaard mee te werken aan het zoeken van een andere functie voor appellant buiten de gemeentelijke organisatie, kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden afgeleid dat gedaagde hiermee afstand zou hebben gedaan van zijn bevoegdheid om ontslag te verlenen. De Raad onderschrijft de uitleg van gedaagde dat deze inspanningen onverplicht en om sociale redenen zijn verricht en dat hiermee slechts werd beoogd appellant de mogelijkheid te bieden om op korte termijn - te weten binnen twee maanden - buiten de gemeentelijke dienst van Losser werk te vinden ten einde de formele weg van disciplinair ontslag te voorkomen. Ook de afweging van de persoonlijke belangen van appellant tegenover het belang van de dienst kan niet tot het oordeel leiden dat gedaagde niet in redelijkheid tot strafontslag heeft kunnen besluiten.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N. Doekharan.
HD