de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, appellant,
[gedaagde], wonende te Helden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 31 januari 2000, nr. 99/130 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 maart 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, werkzaam bij CAPRA en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
De echtgenoot van gedaagde, [betrokkene] (verder: betrokkene), was werkzaam in de functie van Inspecteur van politie bij het bureau Technische Ondersteuning van de politieregio Limburg-Noord. Op 24 april 1998 vond een teambuildingsdag plaats voor de medewerkers van dit bureau. Eén van de spelactiviteiten was een mede door betrokkene georganiseerde remproef met twee ouderwetse bromfietsen. Betrokkene is bij de uitvoering van deze proef ten val gekomen en nog diezelfde dag aan zijn verwondingen overleden. Op 29 mei 1998 is een ongevalsregistratieformulier opgemaakt. Bij besluit van 23 juni 1998 is, onder meer met het oog op een onder omstandigheden aan gedaagde toekomende uitkering, aan gedaagde medegedeeld, kort gezegd, dat niet gesproken kan worden van een dienstongeval, omdat sprake is van onvoorzichtigheid van betrokkene, welke geheel aan hem zelf is te wijten.
Bij besluit van 5 januari 1999 heeft appellant het namens gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde aanspraak heeft op een uitkering van f 150.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 1998, met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de in dit geding overigens voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
2.1 Met het bestreden besluit is kennelijk beoogd te weigeren om toepassing te geven aan het toen nog in ontwerp zijnde, maar bij Koninklijk Besluit van 9 maart 1999, ter formalisering van het op 24 februari 1997 door de Minister van Binnenlandse Zaken en de politiebonden gesloten Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie, met terugwerkende kracht tot en met 24 februari 1997 ingevoerde, artikel 54a van het Barp. Het tweede lid van dit artikel luidt als volgt.
In geval de ambtenaar is komen te overlijden ten gevolge van een dienstongeval, wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde een netto bedrag van f 150.000,00 uitgekeerd.
In artikel 1, eerste lid, onder v, van het Barp, zoals deze bepaling met ingang van 24 februari 1997 is komen te luiden, is een dienstongeval gedefinieerd als een ongeval welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
Voorzover partijen met hun ter zitting naar voren gebrachte argumenten zouden hebben beoogd het bestreden besluit een ruimere, buiten het rechtspositionele kader gelegen, strekking te geven, kan de Raad partijen hierin niet volgen. Het bestreden besluit betreft uitsluitend genoemde, op zichzelf staande, rechtspositionele aanspraak, welke blijkens de Nota van toelichting bij de invoering van artikel 54a van het Barp haar grondslag vindt in de specifieke risicovolle situaties waarin politieambtenaren kunnen worden gebracht.
2.2. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende getuigenverklaringen was de toedracht van het ongeval als volgt. De remproef was mede georganiseerd door betrokkene, die de deelnemers had meegedeeld dat het geen snelheidswedstrijd betrof, doch puur een behendigheidsproef, en die hen op het hart had gedrukt voorzichtig te zijn. De remproef uit te voeren met twee oude bromfietsen, hield het navolgende in. Twee deelnemers dienden naast elkaar over een rechte weg te rijden. Vanaf een gemarkeerd punt moest geremd worden tot stilstand waarbij van te voren niet bekend was of de kortste dan wel de langste remafstand van belang was. Betrokkene kwam met een snelheid van ongeveer 25 kilometer per uur aanrijden waarbij hij op een gegeven ogenblik de zogeheten buddy-seat van de bromfiets met de voeten heeft bestegen en een gehurkte houding heeft aangenomen, terwijl hij zijn rechterhand vasthield aan het stuur. Enkele meters voordat betrokkene het gemarkeerde punt zou passeren is hij uit balans geraakt en van de bromfiets op de grond gevallen, waarbij zijn hoofd en helm het wegdek hebben geraakt. Later op de dag is betrokkene aan de gevolgen van deze val overleden.
2.3. Bij het bestreden besluit is het standpunt ingenomen dat de bewuste teambuildingsdag als dienstijd kan worden aangemerkt en dat het ongeval derhalve tijdens de uitoefening van de dienst heeft plaatsgevonden en voorts dat het uitvoeren van de remtest kan worden uitgelegd als een opgedragen werkzaamheid. De wijze waarop deze test door betrokkene, in tegenstelling tot zijn collega’s, is uitgevoerd, namelijk in gehurkte houding op de buddy-seat, behoorde naar het oordeel van appellant evenwel niet tot de hem opgedragen werkzaamheden. Reeds hierom achtte appellant geen sprake van een dienstongeval in voornoemde zin. Hiernaast achtte appellant het ongeval te wijten aan eigen schuld of onvoorzichtigheid van betrokkene, waaraan niet kon afdoen dat betrokkene een zeer ervaren en kundig motorrijder was, die bekend stond als iemand die geen onverantwoorde risico’s nam. Betrokkene had naar het oordeel van appellant juist gezien zijn kennis en ervaring moeten weten dat zijn handelingen niet zonder risico’s waren.
2.4. Naar het oordeel van de Raad hangt het ongeval niet samen met de aan de werkzaamheden van betrokkene verbonden risicoverzwarende omstandigheden. De Raad acht het alleszins aannemelijk dat het ongeval is veroorzaakt doordat betrokkene tijdens het uitvoeren van de remproef is gaan hurken op de brommer, terwijl hij zijn rechterhand vasthield aan het stuur. Blijkens de getuigenverklaringen waren er geen andere redenen aan te wijzen waardoor betrokkene uit balans is geraakt. Met deze wijze van uitvoering van de remproef is betrokkene naar het oordeel van de Raad - anders dan de rechbank heeft geoordeeld - de hem opgedragen werkzaamheden zozeer te buiten gegaan dat niet gezegd kan worden dat het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder die werkzaamheden dienden te worden verricht. Reeds om deze reden is geen sprake van een dienstongeval in de zin van artikel 54a van het Barp, zodat de overige redenen die aan de weigering de onderhavige uitkering te verstrekken ten grondslag zijn gelegd onbesproken kunnen blijven.
3. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant doel, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en komt het inleidend beroep van gedaagde alsnog voor ongegrondverklaring in aanmerking. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002.