[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 27 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en tevens een besluit van 1 mei 2001, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het bij de Raad onder nummer 00/3306 NABW geregistreerde geding, behandeld ter zitting van 11 maart 2003, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Knops, werkzaam bij de gemeente Oisterwijk. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderwerpelijke geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was eigenaar en exploitant van [bedrijfsnaam I] en [bedrijfsnaam II], beide gevestigd te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 26 april 1990 heeft gedaagde aan appellant ingevolge het Bijstandsbesluit zelfstandigen (BZ) bijstand verleend ter voorziening in bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende geldlening van f 180.000,--. Omdat appellant niet of niet volledig aan de gestelde rente- en aflossingsverplichtingen voldeed, heeft de kantonrechter te Tilburg op verzoek van gedaagde bij beschikking van 13 mei 1993 vastgesteld dat gedaagde op appellant een bedrag ineens van f 148.058,86 te vermeerderen met een rente van 12% per jaar vanaf 1 februari 1993 tot het moment van de algehele voldoening, kan verhalen. Op 10 mei 1994 zijn [bedrijfsnaam I] en [bedrijfsnaam II] failliet verklaard.
Op 7 oktober 1993 heeft appellant de [naam vennootschap] opgericht, van welke vennootschap hij directeur en enig aandeelhouder werd.
Bij brief van 10 november 1994 heeft gedaagde aan appellant bevestigd dat appellant de nog resterende schuld, van f 163.922,32 overeenkomstig artikel 8 van de op grond van artikel 14 van het BZ getroffen Beschikking van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 november 1986 nr. 86/U-7816, Stcrt. 1986, 220 zal aflossen; appellant diende gedurende een periode van vijf jaar, aanvangend in 1993, van zijn netto-inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm 50% aan te wenden voor de aflossing van zijn schuld aan gedaagde. Op grond van het inkomen van appellant over de jaren 1993, 1994 en 1995 is het in die jaren niet gekomen tot een aflossing van de schuld aan gedaagde en zijn de aflossingstermijnen over die jaren appellant kwijtgescholden.
Bij op bezwaar genomen besluit van 31 maart 1999 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat appellant over 1996 op zijn schuld een bedrag van f 8.465,33 moet aflossen. Bij zijn uitspraak van heden in het onder nummer 00/3306 NABW geregistreerde geding heeft de Raad dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Nadat gedaagde was gebleken dat appellant in 1997 een netto-inkomen van f 87.223,-- had gehad, heeft gedaagde bij besluit van 8 november 1999 bepaald dat appellant over 1997 op de totale bij gedaagde openstaande schuld van f 67.684,05 een bedrag van f 33.980,48 moet aflossen.
Bij besluit van 24 februari 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 november 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In haar uitspraak heeft de rechtbank geen consequenties verbonden aan het feit dat appellant eerst op 11 januari 2000 is uitgenodigd voor de naar aanleiding van zijn bezwaar op 20 januari 2000 gehouden hoorzitting. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gedaagde bij de vaststelling van het bedrag dat appellant over 1997 moet besteden aan de aflossing van zijn lening aan gedaagde terecht geen rekening heeft gehouden met door appellant betaalde lijfrentepremies van f 29.922,--. De rechtbank kon zich evenwel niet verenigen met gedaagdes besluit om bij de vaststelling van het zoëven bedoelde bedrag evenmin rekening te houden met de door appellant betaalde premie voor zijn ziektekostenverzekering. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder gegrond verklaring van het beroep in zoverre, het besluit van 24 februari 2000 in zoverre vernietigd en gedaagde opgedragen ter zake een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat gedaagde hem eerst op 11 januari 2000 heeft uitgenodigd voor de hoorzitting op 20 januari 2000. Voorts blijft hij van opvatting dat gedaagde bij de vaststelling van het bedrag dat hij dient te besteden aan de aflossing van zijn schuld aan gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de storting die hij ten behoeve van de opbouw van zijn pensioen heeft gedaan.
Op 1 mei 2001 heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin bij de vaststelling van het bedrag dat appellant over 1997 dient te besteden aan de aflossing van zijn schuld aan gedaagde rekening is gehouden met de door hem betaalde ziektekostenpremie. De Raad zal dit besluit aanmerken als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad stelt vast dat de Awb geen termijn noemt die in acht moet worden genomen bij de uitnodiging voor de hoorzitting naar aanleiding van een bezwaarschrift. Mede in aanmerking genomen dat in een geval als het onderhavige ingevolge artikel 7:10 van de Awb binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop moet worden beslist, is de Raad van oordeel dat appellant gedaagde van zijn voorgenomen vakantie op de hoogte had moeten stellen dan wel voorzieningen voor zijn post had moeten treffen. Dat hij een en ander niet heeft gedaan, moet naar het oordeel van de Raad voor zijn risico worden gelaten. Van schending van artikel 7:2 van de Awb is daarom naar het oordeel van de Raad geen sprake.
De Raad is voorts met de rechtbank en op de door deze aangegeven gronden van oordeel dat gedaagde terecht de door appellant gedane stortingen ten behoeve van pensioenopbouw niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag dat appellant over 1997 moet besteden aan de aflossing van zijn schuld aan gedaagde. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet wordt bij de in aanmerking te nemen middelen immers slechts rekening gehouden met aftrek van verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen, waarvan in het geval van appellant geen sprake is.
Nu ook hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht de Raad niet tot een ander oordeel heeft kunnen brengen, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Aangezien appellant tegen het besluit van gedaagde van 1 mei 2001 geen andere grieven naar voren heeft gebracht en de Raad geen grond ziet voor het oordeel dat dat besluit in rechte geen stand kan houden, wordt het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 1 mei 2001 ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2003.
(get..) G.A.J. van den Hurk
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg