ECLI:NL:CRVB:2002:AF7684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2653 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake eigen bijdrage voor verblijf in AWBZ-instelling

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2001. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 oktober 2002, waarbij gedaagde, OHRA Ziektekostenverzekeringen N.V., vertegenwoordigd was door mr. drs. N.J.E.G. Cremers. Appellant was niet verschenen. De zaak betreft de eigen bijdrage die appellant verschuldigd was voor zijn verblijf in een AWBZ-instelling, [naam tehuis], na een kijkoperatie in 1995 en een daaropvolgende opname voor revalidatie in 1997. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1996 een eigen bijdrage van f 210,-- per maand verschuldigd was, en dat deze bijdrage per 1 januari 1997 werd geregeld in het Bijdragebesluit zorg. Gedaagde had de eigen bijdrage van appellant per 26 maart 1997 vastgesteld op f 1085,-- per maand, wat door appellant werd betwist. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere stellingen die reeds door de rechtbank waren verworpen. De Raad concludeert dat er geen medische beoordelingsfout is aangetoond en dat de financiële gevolgen voor appellant voortvloeien uit de keuze van de regelgever, die een overgangsregeling heeft ingesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de toepassing van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en het Bijdragebesluit zorg te heroverwegen.

Uitspraak

01/2653 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
OHRA Ziektekostenverzekeringen N.V, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 19 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 2002, waar appellant en zijn gemachtigde - met bericht- niet zijn verschenen, terwijl gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr. drs. N.J.E.G. Cremers.
II. MOTIVERING
Aan de stukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad het volgende.
Appellant is in verband met een kijkoperatie op 24 november 1995 opgenomen in het VU-ziekenhuis te Amsterdam. Appellant is teneinde te herstellen op 18 januari 1996 opgenomen in [naam tehuis] te Amstelveen, een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Op 20 december 1996 is appellant uit [naam tehuis] ontslagen. In verband met een verslechterende gezondheidstoestand is appellant op 15 januari 1997 opgenomen voor een operatie in het Slotervaartziekenhuis te Amsterdam. Om te revalideren is appellant aansluitend op 26 maart 1997 weer opgenomen in [naam tehuis]. Deze opname is op 7 oktober 1997 beëindigd.
In 1996 was eiser, als gehuwde, ter zake van zijn verblijf in [naam tehuis], na een wachttijd van zes maanden, een eigen bijdrage van f 210,-- per maand verschuldigd.
Op 1 januari 1997 zijn de bijdragen die verschuldigd zijn voor het verblijf in een AWBZ-instelling geregeld in het Bijdragebesluit zorg. Op grond van artikel 14 van dat besluit heeft gedaagde bij primair besluit van 11 september 1997 de eigen bijdrage van appellant met ingang van 26 maart 1997, de dag waarop appellant wederom werd opgenomen in [naam tehuis], vastgesteld op f 1085,-- per maand.
Het tegen het primair besluit ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 19 mei 1998 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen gemachtigde van appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is voor het overgrote deel een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen, welke stellingen naar het oordeel van de Raad door de rechtbank op goede gronden zijn verworpen. Desalniettemin overweegt de Raad naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende. Namens appellant is benadrukt dat het gaat om een samenhangend medisch feitencomplex en dat er ten tijde van het eerste ontslag uit [naam tehuis] een medische beoordelingsfout is gemaakt. De Raad is van oordeel dat de vraag of er sprake is van een samenhangend medisch complex of van een medische fout voor de beoordeling van de eigen bijdrage in het kader van het te dezen van toepassing zijnde overgangsrecht, in aanmerking genomen de bewoordingen daarvan, niet relevant is. De Raad wijst er overigens op dat uit de rapportage van de arts I.H. Liem niet valt af te leiden dat er inderdaad sprake is geweest van een medische beoordelingsfout.
De Raad trekt niet in twijfel dat er voor appellant belangrijke financiële consequenties zijn verbonden aan het betalen van de hogere eigen bedrage. De Raad is evenwel van oordeel dat nu er een overgangsregeling in het leven is geroepen, waarbij rekening is gehouden met die financiële gevolgen, en appellant niet onder de werking van die overgangsregeling is gebracht, dit op een uitdrukkelijke keuze van de regelgever berust, die daarbij een afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Voor een nadere toetsing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in die zin dat de toepassing van artikel 14 van het Bijdragebesluit zorg in het onderhavige geval achterwege zou moeten blijven, bestaat gelet op de terughoudendendheid die de rechter in acht behoort te nemen bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften, zoals in casu de Bijdrageregeling zorg, in aanmerking genomen de door de regelgever in casu gemaakte afweging, naar het oordeel van de Raad geen aanleiding.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2002.
(get.) R.M. van Male
(get.) A. van Netten
JK10122