De erven van [naam overledene], gewoond hebbende te [naam woonplaats]
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 30 oktober 1998 is namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) aan [naam overledene] (hierna te noemen betrokkene), die [in] 2002 is overleden, mededeling gedaan van het besluit tot toekenning van deelname aan het zogeheten Vervoer op Maat van kamer tot kamer, hetgeen tevens impliceert afwijzing van de aanvraag om betrokkene ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten Rotterdam 1994 (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor vergoeding van kosten van het aanbrengen van een aangepaste stoel in de eigen auto.
Het College heeft de bezwaren van betrokkene tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 29 juli 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 9 mei 2001 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is de echtgenoot van betrokkene, J. Caesar, namens haar op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de Raad op 25 juli 2002 meegedeeld zich niet ter zitting te laten vertegenwoordigen en tevens stukken ingestuurd betreffende een nieuwe aanvraag om een auto-aanpassing, die heeft geresulteerd in het besluit van 17 december 2001 tot toekenning van een tegemoetkoming van f 6000,-- aan betrokkene.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2002. Alleen J. Caesar, voornoemd, is daar verschenen, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat de erven van betrokkene de procedure wensen voort te zetten.
Het bestreden besluit, waarbij de toekenning aan betrokkene van deelname aan het systeem van Vervoer op Maat van kamer tot kamer alsmede de afwijzing van een tegemoetkoming in de aanpassing van de eigen auto is gehandhaafd, berust op de overweging dat betrokkene blijkens de rapportage van de Afdeling Voorzieningen Gehandicapten in staat was om te reizen met genoemde vorm van collectief vervoer.
Zij is derhalve niet in aanmerking gebracht voor een voorziening in de vorm van aanpassing van de eigen auto, nu ingevolge de Verordening andere vervoersvoorzieningen pas worden verstrekt als de gehandicapte wegens aantoonbare beperkingen die het gevolg zijn van ziekte of gebrek, geen gebruik kan maken van Vervoer op Maat.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe met name overwogen dat, waar het gemeentebestuur ervoor gekozen heeft op het gebied van vervoersvoorzieningen het primaat bij het collectief vervoerssysteem te leggen en niet is gebleken dat betrokkene daarvan geen gebruik zou kunnen maken, het College terecht de aanvraag om vergoeding van de kosten van aanpassing van de eigen auto heeft afgewezen. De rechtbank heeft daarbij nog opgemerkt dat het namens betrokkene aangevoerde begeleidingsprobleem als gevolg van de werksituatie van haar echtgenoot, niet tot een ander oordeel leidt, nu het in eerste instantie gaat om de gezondheidstoestand van betrokkene zelf en niet om de maatschappelijke omstandigheden van haar echtgenoot en nu voorts op het College niet de verplichting rust om alle keuzen van een gehandicapte ten aanzien van de wijze van vervoer buitenshuis te honoreren.
In hoger beroep is van de kant van (de erven van) betrokkene benadrukt dat zij voor vervoer buitenshuis volledig afhankelijk was van de begeleiding van haar echtgenoot, onder meer omdat zij ook voor haar verzorging op de plaats van bestemming geheel op hem was aangewezen. Nu de echtgenoot ten tijde voor dit geding van belang volledig werkzaam was en ook overigens de verzorging van betrokkene zeer tijdrovend was, acht deze zich door het extra tijdsbeslag van het Vervoer op Maat in vergelijking met vervoer per eigen auto onevenredig belast.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad al vele malen heeft overwogen komt het gemeentebestuur de ruimte toe om naar eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de artikelen 2 en 3 van de WVG opgedragen taak om te zorgen voor verantwoorde (vervoers)voorzieningen voor ter plaatse wonende gehandicapten. Ook heeft de Raad meermalen aangegeven dat met het in voormelde bepalingen aangegeven globale kader niet in strijd is dat, gelijk het gemeentebestuur van Rotterdam in hoofdstuk 3 van de Verordening heeft gedaan, prioriteit wordt gegeven aan deelname aan een systeem van collectief vervoer, in die zin dat andere vormen van vervoersvoorzieningen slechts worden toegekend als het gebruik van het collectief vervoer voor een gehandicapte als gevolg van ziekte of gebrek onmogelijk is. In zoverre verenigt de Raad zich dan ook met de overwegingen van de rechtbank.
Van de kant van betrokkene is niet gesteld dat zij niet in staat was om deel te nemen aan het Vervoer op Maat, maar wel dat zij daarbij geheel was aangewezen op de begeleiding door haar echtgenoot. Zulks is zowel door het College als de rechtbank niet opgevat als een noodzakelijke voorwaarde om zich buitenshuis te verplaatsen doch als een voorkeur van betrokkene, die niet per se gehonoreerd behoeft te worden. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij bestendige jurisprudentie van de Raad erop neerkomend dat het vereiste dat verantwoorde vervoersvoorzieningen worden verstrekt niet met zich meebrengt dat met alle voorkeuren van een gehandicapte rekening moet worden gehouden.
Gelet op hetgeen in hoger beroep, waarvan in het bijzonder ter zitting van de Raad naar voren is gekomen, betwijfelt de Raad evenwel of de feitelijke grondslag van voormelde visie op de begeleiding van betrokkene in het onderhavige geval in overeenstemming is met de realiteit. Weliswaar kan ervan uitgaan worden dat een vervoerssysteem als door het College toegekend erin voorziet dat de gehandicapte door het dienstdoende personeel van kamer tot kamer kan worden begeleid, maar dat neemt niet weg dat er een probleem wat betreft begeleiding op de plaats van bestemming, zowel bij het onderhouden van sociale contacten als bij het bezoeken van instanties, kan bestaan, bijvoorbeeld als het gaat om toiletbezoek. De Raad acht het op basis van de voorhanden gegevens niet uitgesloten dat betrokkene in dit opzicht voor iedere verplaatsing buitenshuis van haar echtgenoot afhankelijk was, en, als dat zo was, is het ook niet onmogelijk dat het gebruikmaken van het collectief vervoer in dit specifieke geval op zodanig gespannen voet stond met de werksituatie van de echtgenoot en de mate waarin deze voor het overige met de verzorging van betrokkene was belast, dat begeleiding bij het deelnemen aan het Vervoer op Maat van hem niet, althans niet in volle omvang, in redelijkheid was te vergen.
Nu het College bij de voorbereiding van het bestreden besluit aan de zojuist besproken begeleidingsaspecten geheel voorbijgegaan is, is de Raad van oordeel dat de besluitvorming van het College in zoverre niet voldoet aan zijn uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende onderzoeksplicht. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit komen dan ook om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Met het oog op het door het College te nemen nieuwe besluit op bezwaar wijst de Raad partijen erop dat dat besluit in ieder geval niet kan inhouden dat alsnog de gevraagde voorziening van aanpassing van de auto wordt verstrekt, nu het College naar aanleiding van een latere aanvraag al een tegemoetkoming in de daarvoor gemaakte kosten heeft toegekend. Wel zal het College zich er over moeten beraden of het instellen van onderzoek naar voormelde begeleidingsaspecten nog mogelijk en zinvol is, nu betrokkene is overleden. De Raad kan zich voorstellen dat aan de erven van betrokkene op dit punt het voordeel van de twijfel wordt gegeven, hetgeen bijvoorbeeld zou kunnen resulteren in het alsnog toekennen van een tegemoetkoming in de kosten van de door de echtgenoot van betrokkene als begeleider bij haar vervoer buitenshuis gemaakte kosten.
De Raad acht, mede gelet op hetgeen tijdens de zitting door de echtenoot van betrokkene naar voren is gebracht, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het College te veroordelen in de proceskosten van (de erven van) betrokkene in hoger beroep, bestaande uit de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad ten slotte vast dat het door betrokkene in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht van totaal € 104,37 (voorheen f 60,-- en f 170,--, totaal f 230,--) door de gemeente Rotterdam aan de erven van betrokkene dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene en haar erven in hoger beroep, welke worden begroot op € 15,68 te betalen aan de erven van betrokkene door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan de erven van betrokkene het betaalde griffierecht van totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2002.