[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 februari 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij sedert 1 juli 1997 niet langer als ongehuwd wordt aangemerkt nu hij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert. Met ingang van augustus 1997 is derhalve zijn ouderdomspensioen herzien naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij met ingang van augustus 1997 recht heeft op een toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) waarop in verband met niet-verzekerde jaren van zijn partner een korting wordt toegepast van 84%.
Bij brief van 23 februari 2000 heeft gedaagde appellant op de hoogte gesteld van het voornemen aan hem een boete op te leggen van f 900,--. Tevens heeft gedaagde appellant gevraagd om een betalingsvoorstel te doen met betrekking tot het teveel betaalde bedrag aan AOW-uitkering en de boete.
Gedaagde heeft bij besluit van 31 oktober 2000 (hierna: bestreden besluit I) het tegen het besluit van 23 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van diezelfde datum (hierna: bestreden besluit II) het tegen het besluit van 22 februari 2000 gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van diezelfde datum (hierna: bestreden besluit III) het tegen de brief van 23 februari 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 14 augustus 2001 het tegen de bestreden besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 september 2002, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. H. Klein Hesselink, voornoemd, en waar gedaagde -zoals schriftelijk aangekondigd- zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Op 17 juni 1995 heeft appellant een aanvraag om ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij gedaagde. Daarbij heeft appellant onder meer aangegeven op 13 juni 1993 uit Nederland te zijn vertrokken, sedert 30 juni 1993 ongehuwd te zijn en vanaf 12 juli 1993 alleen te wonen. Gedaagde heeft aan appellant met ingang van 1 augustus 1996 een volledig ouderdomspensioen voor een ongehuwde toegekend. Appellants broer heeft in een telefoongesprek van 15 april 1999 onder meer aangegeven dat appellant sinds zijn vestiging in [plaatsnaam] (België) samenwoont met mevrouw [partner] (hierna: [partner]). Naar aanleiding hiervan is door gedaagde een onderzoek ingesteld. Hieruit is onder meer gebleken dat [partner] sinds 30 juli 1993 stond ingeschreven in de gemeente [plaatsnaam] op het adres [adres 1] en dat appellant sinds 8 oktober 1993 op dit adres stond ingeschreven. Sinds 14 januari 1997 stond appellant ingeschreven in de gemeente [naam gemeente] op het adres 2. [partner] stond sinds 18 augustus 1997 op dit adres ingeschreven. [partner] en appellant zijn op respectievelijk 10 en 11 februari 1999 uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [naam gemeente] in verband met hun vertrek naar Spanje.
Bij het bestreden besluit I is door gedaagde het standpunt ingenomen dat appellants ouderdomspensioen met ingang van augustus 1997 terecht is herzien naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont nu hij met ingang van 1 juli 1997 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [partner] op het adres [adres 2] te [naam gemeente].
Bij het bestreden besluit II heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van augustus 1997 recht heeft op een AOW-toeslag waarop een korting wordt toegepast van 84%.
Bij het bestreden besluit III heeft gedaagde het tegen de brief van 23 februari 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangegeven dat het hoger beroep zich niet langer richt tegen het bestreden besluit III zodat enkel de bestreden besluiten I en II bespreking behoeven.
Ten aanzien van het bestreden besluit I is namens appellant in hoger beroep herhaald dat appellant en [partner] vóór februari 1999 geen gezamenlijke huishouding in de zin van de AOW voerden. Appellant en [partner] woonden niet in dezelfde woning. [partner] woonde in [naam gemeente] in een boerderij terwijl appellant in een caravan woonde die op het erf bij de boerderij stond. Voorts is naar voren gebracht dat niet voldaan is aan het criterium van de wederzijdse verzorging omdat er geen sprake was van een financiële verstrengeling tussen [partner] en appellant. Appellant droeg alle kosten.
De Raad overweegt ten aanzien van het bestreden besluit I als volgt.
Ingevolge artikel 1, derde lid onder a van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding dan wel anderszins.
Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding dienen de aard van de tussen betrokkenen bestaande relaties en hun subjectieve gevoelens daaromtrent buiten beschouwing te blijven. Ook is het motief van het voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De Raad is van oordeel dat appellant en [partner] ten tijde hier van belang in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden, te weten de boerderij aan de [adres 2] te [naam gemeente]. De Raad acht hierbij allereerst van belang dat uit het bevolkingsregister van de gemeente [naam gemeente] is gebleken dat appellant en [partner] vanaf 18 augustus 1997 op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Appellant heeft voorts niet aannemelijk weten te maken dat de caravan waarin hij zou hebben gewoond voorzien was van wezenlijke woonfuncties, zoals bijvoorbeeld was- en kookgelegenheid en toilet, zodat hij over zelfstandige woonruimte beschikte.
Vóór 18 augustus 1997 stonden appellant en [partner] op verschillende adressen ingeschreven. Uit jurisprudentie van de Raad blijkt dat ook als twee personen op verschillende adressen staan ingeschreven, er sprake kan zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Dit is het geval als de betreffende personen feitelijk op hetzelfde adres verblijven. Naar het oordeel van de Raad verbleven appellant en [partner] in ieder geval reeds in juli 1997 feitelijk op hetzelfde adres in [naam gemeente]. Hierbij acht de Raad van betekenis dat appellant heeft verklaard dat [partner] en haar dochter in juli 1997 naar [naam gemeente] zijn verhuisd en de (Belgische) bijstandsuitkering van [partner] direct na haar verhuizing naar [naam gemeente] is beëindigd.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Appellant heeft op een zogenaamde "checklist onderzoek van de leefsituatie voor de buitendienst" aangegeven dat hij de hypotheek voor de boerderij in [naam gemeente] betaalde alsmede de dagelijkse boodschappen en de energiekosten. Voorts heeft appellant tijdens een op 20 september 2000 gehouden hoorzitting in het kader van de bezwaarschrift-procedure verklaard dat [partner] zijn auto mocht gebruiken, [partner] het eten klaarmaakte als zij thuis was en hij toen de bijstandsuitkering van [partner] werd stopgezet in verband met haar verhuizing naar [naam gemeente] [partner] en haar dochter is gaan onderhouden.
Op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant en [partner] vanaf juli 1997 in elkaars verzorging hebben voorzien. Derhalve is door gedaagde terecht de conclusie getrokken dat vanaf juli 1997 sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW, zodat het Aow-pensioen terecht ingaande 1 augustus 1997 is herzien.
Ten aanzien van het bestreden besluit II is namens appellant in hoger beroep wederom aangevoerd dat de toeslag ingevolge de AOW een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: Verordening (EEG) nr. 1408/71) en dat op grond van artikel 72 van diezelfde Verordening de verzekerde tijdvakken van [partner] in België moeten worden meegerekend voor de vaststelling van de hoogte van de AOW-toeslag. Voorts is namens appellant naar voren gebracht dat de korting op de toeslag ingevolge de AOW in strijd is met het vrij verkeer van werknemers als bedoeld in
artikel 39 van het EG-Verdrag.
De Raad overweegt ten aanzien van het bestreden besluit II als volgt.
De Raad stelt vast dat het geschil ook in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of appellant aan bepalingen van gemeenschapsrecht aanspraak op een hogere AOW-toeslag kan ontlenen. Tussen partijen is niet in geschil dat [partner] in de periode van 1 januari 1957 tot appellants 65e verjaardag krachtens nationaal Nederlands recht niet verzekerd is geweest. Dit heeft gedaagde ertoe gebracht om op de toeslag een korting toe te passen van 42x2%= 84%.
Ten aanzien van het namens appellant gedane beroep op Verordening (EEG) nr. 1408/71 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de toeslag ingevolge de AOW aangemerkt moet worden als een uitkering bij ouderdom als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c van de Verordening en niet beschouwd kan worden als een gezinsbijslag als bedoeld in dit artikellid onder h. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn voor de indeling van een bepaalde uitkering in de in artikel 4, eerste lid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 opgesomde takken van sociale zekerheid beslissend de constitutieve elementen van die uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend (zie o.m. arrest van 5 maart 1998, Molenaar, C-160/96, RSV 1998/227).
Artikel 8 van de AOW beperkt het recht op toeslag tot de pensioengerechtigde van wie de partner jonger is dan 65 jaar. De toeslag is bedoeld om het ouderdomspensioen op dezelfde hoogte te brengen als zou gelden wanneer ook de jongere partner de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Op de toeslag wordt een korting toegepast van 2% voor ieder jaar waarin de jongere partner niet verzekerd was of schuldig nalatig is geweest premie te betalen. Het inkomen dat de partner ontvangt uit of in verband met arbeid wordt tot op zekere hoogte op de toeslag in mindering gebracht. Uit het voorgaande blijkt dat de toeslag rechtstreeks verband houdt met het risico van ouderdom.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de door appellant genoemde bepalingen uit de Verordening, welke betrekking hebben op gezinsbijslagen, niet van toepassing zijn in dit geding. Voorts brengen de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toekenning van ouderdomsuitkering niet met zich mee dat aan appellant een hogere AOW-toeslag dient te worden toegekend.
Voorts beantwoordt de Raad de vraag of de korting op appellants toeslag ingevolge de AOW zich verdraagt met het in het EG-verdrag verankerde recht op vrij verkeer van werknemers bevestigend. De Raad onderschrijft hetgeen dienaangaande door de rechtbank is overwogen.
Uit het voorgaande volgt dat appellant geen hogere aanspraak op een AOW-toeslag kan ontlenen aan bepalingen van gemeenschapsrecht.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en prof. mr. F.J.L. Pennings en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002.
(get.) J.J.B. van der Putten.