ECLI:NL:CRVB:2002:AF2220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1587 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van tweevoudige kinderbijslag op basis van niet bekendgemaakte voorwaarden

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om appellante, de moeder van twee kinderen, tweevoudige kinderbijslag toe te kennen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De SVB had in een besluit van 24 maart 1998 medegedeeld dat appellante met ingang van het vierde kwartaal van 1997 geen recht had op deze kinderbijslag, omdat de kinderen niet als onderwijsvolgend konden worden aangemerkt. Dit besluit werd in bezwaar en later in beroep door de rechtbank Zutphen bevestigd. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de SVB ten onrechte de klokureneis van 213 uur per kwartaal hanteert voor kinderen jonger dan 16 jaar, en dat deze eis niet op een behoorlijke wijze aan haar is bekendgemaakt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de SVB de voorwaarden voor het toekennen van kinderbijslag voor kinderen jonger dan 16 jaar heeft gewijzigd zonder deze wijziging tijdig aan appellante te communiceren. De Raad oordeelt dat de SVB in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de strengere voorwaarden pas na de aanvang van het studiejaar bekend te maken. Hierdoor kon appellante niet op de juiste wijze rekening houden met de nieuwe eisen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, en verplicht de SVB om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast wordt de SVB veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,-, en dient de SVB het griffierecht van € 102,12 aan appellante te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 6 november 2002.

Uitspraak

00/1587 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het vierde kwartaal van 1997 geen recht heeft op tweevoudige kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kinderen [kind 1] en [kind 2] Arikan.
Bij beslissing op bezwaar van 11 december 1998, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 9 maart 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. H. Grootjans, advocaat te Doetinchem, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 20 september 2001 enige vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 september 2002, waar namens appellante is verschenen mr. L.Th.D. Grob, advocaat te Doetinchem, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is de moeder van [kind 1], geboren [in] 1984, en [kind 2], geboren [in] 1987. Deze kinderen wonen sedert september 1995 bij hun grootouders in Turkije en volgen daar onderwijs aan een privéschool.
Gedaagde heeft kennelijk vanaf het vierde kwartaal van 1995 tweevoudige kinderbijslag aan appellante betaald voor [kind 1] en [kind 2], waarbij gedaagde ervan is uitgegaan dat de kinderen in verband met het volgen van onderwijs uitwonend zijn en dat appellante hen grotendeels onderhield. Door appellante zijn in ieder geval met betrekking tot het studiejaar 1996/1997 verklaringen inzake voortgezette studie voor beide kinderen aan gedaagde gezonden.
Ook over het studiejaar 1997/1998 heeft appellante dergelijke verklaringen aan gedaagde gezonden. In die verklaringen is aangegeven dat [kind 1] en [kind 2] per week 22 lesuren volgen, welke ongeveer 40 minuten duren, en dat in het schooljaar op 180 dagen les wordt gegeven. Na kennisneming van deze gegevens heeft gedaagde bij het besluit van 24 maart 1998 met ingang van het vierde kwartaal van 1997 slechts enkelvoudige kinderbijslag aan appellante toegekend. Daarbij is overwogen dat [kind 1] en [kind 2] niet als onderwijsvolgend aangemerkt kunnen worden, nu zij gemiddeld minder dan 213 uur per kwartaal lessen of stage volgen.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat de kinderen veel meer uren les volgen per jaar dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellante aanvankelijk in bezwaar verklaringen overgelegd waarin wordt aangegeven dat [kind 1] en [kind 2] 33 lesuren per week van 40 minuten volgen, gedurende 36 weken per jaar. Nadat was gebleken dat aldus niet werd voldaan aan de door gedaagde gehanteerde voorwaarde van 213 lesuren per kwartaal, heeft appellante nieuwe verklaringen overgelegd, waarin wordt aangegeven dat de kinderen 34 lesuren per week van 40 minuten volgen, gedurende 38 weken per jaar.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat aannemelijk is geworden dat de kinderen gedurende 36 onderwijsweken 33 lesuren per week hebben gevolgd, hetgeen betekent dat gemiddeld minder dan 213 klokuren per kwartaal onderwijs is gevolgd, zodat [kind 1] en [kind 2] niet als onderwijsvolgend in de zin van de AKW aangemerkt kunnen worden. Gedaagde is voorts van oordeel dat nu appellante niet met een meer plausibele en met feiten onderbouwde verklaring heeft kunnen aantonen dat de kinderen toen 34 lesuren gedurende 38 weken hebben gevolgd niet van die gegevens uitgegaan kan worden. De rechtbank heeft dit oordeel onderschreven.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank en de Raad heeft gedaagde medegedeeld dat de 213-klokureneis weliswaar niet in de AKW wordt gesteld voor kinderen jonger dan 16 jaar, maar dat hij ervoor heeft gekozen deze eis beleidsmatig te stellen bij de beoordeling of kinderen jonger dan 16 jaar onderwijs volgen. De formalisering van dit beleid heeft eerst plaatsgevonden in de Beleidsregels SVB van 1999, maar werd daarvoor al toegepast zij het dat in het studiejaar 1996/1997 in veel gevallen nog oude schoolverklaringen aan betrokkenen zijn gestuurd, waarin niet naar het aantal onderwijsweken is gevraagd. Gedaagde heeft voorts medegedeeld dat hij de groep rechthebbenden op tweevoudige kinderbijslag voor kinderen jonger dan 16 jaar niet tevoren heeft geïnformeerd over de hantering van de klokurenregeling.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, i°, van de AKW wordt een eigen kind dat jonger is dan 16 jaar, voor het vaststellen van het aantal kinderen voor wie recht op kinderbijslag bestaat, voor twee kinderen geteld, indien het door de verzekerde grotendeels wordt onderhouden en door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding niet tot het huishouden van de verzekerde behoort. Tussen partijen is niet in geschil dat [kind 1] en [kind 2] ten tijde hier van belang jonger dan 16 jaar waren, dat appellante hen toen grotendeels onderhield en dat zij niet tot het huishouden van appellante behoorden in verband met het volgen van een schoolopleiding in Turkije. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of [kind 1] en [kind 2] toen onderwijs of een beroepsopleiding volgden als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, i° van de AKW.
Gedaagde heeft aangevoerd dat hij vanaf enig moment na 1 oktober 1996 ervan uitgaat dat eerst sprake is van het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in voornoemde bepaling, wanneer gedurende ten minste 213 klokuren per kwartaal lessen of stages worden gevolgd. Deze zogeheten klokureneis is sedert 1 oktober 1995 opgenomen in artikel 26 van de AKW, zoals dat toentertijd luidde, voor kinderen van 18 tot 25 jaar en vanaf 1 oktober 1996 in artikel 7, tweede lid, van de AKW voor kinderen van 16 tot 18 jaar. In laatstgenoemde bepalingen is de klokureneis in de plaats gekomen van de voordien geldende voorwaarde dat de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag moet worden genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding. Aan deze voorwaarde werd toentertijd voldaan wanneer het betreffende kind, uitgaande van een voor werkzaamheden beschikbare tijd van 38 uur per week, meer dan 19 uur per week aan de studie besteedde. Aan de in artikel 7, derde lid, onder a, i° van de AKW gestelde voorwaarde van onderwijs of een beroepsopleiding volgen voor kinderen jonger dan 16 jaar werd vóór 1 oktober 1996 in het algemeen voldaan wanneer sprake was van het volgen van door de overheid erkend onderwijs of van een opleiding welke met een bepaald examen werd afgesloten.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kan en zal de Raad in het midden laten of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het hanteren van het beleid dat ook ten aanzien van kinderen jonger dan 16 jaar eerst wordt aangenomen dat zij onderwijs of een beroepsopleiding volgen wanneer zij ten minste 213 klokuren per kwartaal lessen of stages volgen. Daarbij tekent de Raad aan dat deze klokureneis in de AKW is opgenomen voor de specifieke groep kinderen van 16 jaar en ouder -die niet dan wel slechts partieel leerplichtig zijn- waarbij is aangesloten bij de in de Wet op de studiefinanciering en de Wet tegemoetkoming studiekosten gehanteerde criteria dienaangaande, ten einde te voorkomen dat voor studerenden vanaf 16 jaar, afhankelijk van de omvang van de lesuren, verschillende financieringsbronnen zouden kunnen ontstaan. Voor kinderen jonger dan 16 jaar zijn deze argumenten niet van belang. Voorts wijst de Raad er in dit verband op dat de wetgever bij de hiervoor genoemde wijzigingen van de AKW artikel 7, derde lid, onder a, i° van de AKW niet eveneens heeft gewijzigd in de door gedaagde beoogde zin.
De Raad stelt vast dat gedaagde met ingang van 1 oktober 1996, dan wel enig tijdstip nadien, de voorwaarden voor het aannemen van het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding voor kinderen jonger dan 16 jaar aanzienlijk heeft gewijzigd in die zin dat niet langer bepalend is of sprake is van erkend onderwijs of een opleiding welke met een bepaald examen werd afgerond, maar dat de omvang van de per jaar gevolgde lesuren (vier kwartalen van ten minste 213 uur) daarvoor bepalend is. De Raad dient in dit verband primair de vraag te beantwoorden of evenbedoelde strengere uitvoeringspraktijk, welke kennelijk eerst in 1999 geleid heeft tot een door gedaagde geformuleerd beleid, in het onderhavige geval wel reeds gedurende de in geschil zijnde kwartalen kon en mocht worden gevolgd. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 6 maart 2002 (USZ 02/139), brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat aan een wijziging van de uitvoeringspraktijk als hier aan de orde, waarbij strengere criteria worden geïntroduceerd jegens de betrokkenen, geen uitvoering mag worden gegeven voordat die wijziging op een behoorlijke wijze aan hen kenbaar is gemaakt en wel op een zodanig tijdstip dat zij redelijkerwijs hiermee rekening hebben kunnen houden. Daarbij is de Raad van oordeel dat bekendmaking in ieder geval voor de aanvang van het betreffende kwartaal en in dit geval meer specifiek voor de aanvang van het betreffende studiejaar dient plaats te vinden. Nu niet is gebleken dat gedaagde de strengere uitvoeringspraktijk voor het studiejaar 1997/1998 (aan appellante) heeft bekendgemaakt, is de Raad van oordeel dat voor de in dit geding van belang zijnde kwartalen niet kan worden gesproken van een behoorlijke bekendmaking in vorengenoemde zin.
Dit betekent dat gedaagde door de weigering van tweevoudige kinderbijslag te baseren op nog niet op behoorlijke wijze kenbaar gemaakte nadere voorwaarden -daargelaten wat daar verder van zij-, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen derhalve te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gelet op het voorgaande kan en zal de Raad hetgeen overigens namens appellante is aangevoerd onbesproken laten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,12 (voorheen: f 225,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, als voorzitter en prof. mr. F.J.L. Pennings en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.