ECLI:NL:CRVB:2002:AF1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2385 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Marokko woont, tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat zijn aanspraak op kinderbijslag voor zijn zoon, geboren in 1983, over het vierde kwartaal van 1999 heeft ontzegd. Het oorspronkelijke besluit werd op 12 november 1999 genomen, en het bezwaar daartegen werd op 10 april 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit op 8 maart 2001 niet-ontvankelijk. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 september 2002. Appellant betoogde dat de SVB ten onrechte geen Franse vertaling van het besluit had verstrekt, ondanks dat er eerder in het Frans was gecorrespondeerd. Hij stelde dat de beroepstermijn pas zou beginnen te lopen na ontvangst van de Franse vertaling. Appellant verwees ook naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat stelt dat een rechtzoekende kennis moet kunnen nemen van een uitspraak voordat hij de rechter benadert.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de SVB niet verplicht was om het besluit in het Frans te verstrekken, aangezien appellant gebruik had kunnen maken van de diensten van een instantie die hem in het Nederlands kon bijstaan. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht 11 april 2000 als aanvangsdatum van de beroepstermijn had aangemerkt en dat er geen redenen waren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Raad wees erop dat appellant eerder actie had kunnen ondernemen en dat hij het risico had genomen door te wachten op de Franse vertaling.

Uitspraak

01/2385 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde over het vierde kwartaal van 1999 aan appellant aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontzegd ten behoeve van zijn zoon [naam zoon] geboren [in] 1983.
Bij beslissing op bezwaar van 10 april 2000, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 november 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 maart 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift van 24 juli 2001 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 september 2002, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich, zoals schriftelijk aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit op 10 april 2000 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8 in samenhang met artikel 3:41 van de Awb aanving op 11 april 2000 en, gelet op artikel 6:7 van de Awb, eindigde op 22 mei 2000.
De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de overschrijding van de beroepstermijn met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe heeft appellant doen aanvoeren dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat gedaagde niet gehouden was de beschikking op bezwaar behalve in het Nederlands ook in de Franse taal te laten uitgaan. Daarbij heeft de gemachtigde er op gewezen dat gedaagde tot en met de primaire beslissing met appellant steeds in de Franse taal heeft gecorrespondeerd en artikel 2:6, tweede lid, van de Awb daartoe ook de mogelijkheid biedt. Appellant stelt zich daarom op het standpunt dat de beroepstermijn niet is gaan lopen op 11 april 2000, maar dat deze eerst is aangevangen nadat gedaagde appellant op diens verzoek de Franse vertaling van het bestreden besluit had doen toekomen. Daarbij beroept appellant zich -onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad- op artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin volgens hem ligt besloten dat een rechtzoekende moet kunnen kennisnemen van een uitspraak voordat hij de rechter adieert. Ten slotte is van de zijde van appellant betoogd dat, zo moet worden vastgehouden aan de datum 11 april 2000 als aanvangsdatum van de beroepstermijn, de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar had moeten achten, nu gedaagde aan appellants verzoek om een vertaling heeft voldaan en appellant na ontvangst van die vertaling direct, namelijk binnen een week, actie heeft ondernomen.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 2:6, eerste lid, van de Awb luidt:
"Bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen gebruiken de Nederlandse taal, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald."
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een andere taal worden gebruikt indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad.
Naar het oordeel van de Raad kon en mocht gedaagde er, na ontvangst van het -met bijstand van de Stichting Steunpunt Re-Migranten te Berkane (Marokko) in de Nederlandse taal opgestelde- bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 12 november 1999 van uitgaan dat appellant gebruik kon maken van de diensten van deze instantie, zodat er geen aanleiding (meer) was de beschikking op bezwaar (tevens) in de Franse taal aan appellant toe te zenden.
Dit houdt in dat de rechtbank terecht 11 april 2000 heeft aangemerkt als aanvangsdatum van de beroepstermijn. Van strijd met artikel 6 EVRM is naar het oordeel van de Raad geen sprake, nu appellant -anders dan het geval was in 's Raads uitspraak van 6 februari 1998, gepubliceerd in AB 1998, 169- zich kon laten bijstaan door iemand die de Nederlandse taal beheerste.
Evenmin is de Raad gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is en dientengevolge niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege zou dienen te blijven. Naar het oordeel van de Raad had appellant na ontvangst van de beschikking op bezwaar eerder actie kunnen ondernemen door zich met een verzoek om uitleg tot het Steunpunt Re-Migranten te wenden, zoals hij ook na ontvangst van het primaire besluit heeft gedaan. Daarbij merkt de Raad nog op dat gedaagde niet gehouden was een exemplaar van het bestreden besluit aan voornoemd Steunpunt te sturen, nu het Steunpunt niet als gemachtigde van appellant optrad.
Zo nodig had appellant na inzending van een voorlopig beroepschrift binnen de beroepstermijn, de beroepsgronden op een later tijdstip in een aanvullend beroepschrift aan de rechtbank kunnen doen toekomen en tevens nadere stukken, zoals een verklaring van de directeur van de school waarop zijn zoon onderwijs volgde, in het geding kunnen brengen. Door te wachten tot hij de Franse vertaling van het bestreden besluit van gedaagde had ontvangen, waarbij gedaagde hem er op had gewezen dat hij binnen zes weken na 10 april 2000 beroep diende in te stellen, en vervolgens eerst de schooldirecteur om een verklaring te vragen alvorens het beroepschrift op te stellen, heeft appellant het risico genomen dat de beroepstermijn zou worden overschreden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en prof.mr. F.J.L. Pennings en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.