[A.], wonende te [B.], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 14 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Bij faxbericht van 8 maart 2002 is van de zijde van appellante nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen, genummerd 99/3306 NABW en 00/5835 NABW, behandeld ter zitting van 19 maart 2002.
Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, voornoemd, en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door G.R.L. Berkes, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is sedert 1996 wegens psychische klachten onder behandeling van de in Amsterdam gevestigd medisch psycholoog A.J. Kuiper. Voor de daaraan verbonden reiskosten heeft zij bij besluit van 19 augustus 1997 bijzondere bijstand ontvangen. Op 9 april 1998 heeft appellante om voortzetting van de bijzondere bijstand voor deze reiskosten gevraagd.
Gedaagde heeft bij besluit van 1 december 1998 aan appellante het volgende meegedeeld:
"Hierbij delen wij u mede dat aan u over de periode van 01-05-1998 tot en met 31-08-1999 een bijzondere bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor kosten in verband met gebruik van openbaar vervoer is toegekend tot een bedrag van f 28,00 per maand. Van toepassing is artikel 39 Abw.
Bij dit besluit is het advies van 16-09-1998 van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD) betrokken. Dit besluit is genomen overeenkomstig het advies.
Afhankelijk van wijzigingen in uw situatie of van wet en regelgeving kan dit bedrag of de periode worden aangepast.
U bent verplicht direct alles te melden wat van invloed kan zijn op uw uitkering. Als dit mogelijk is moet u daarvan bewijsstukken overleggen. Bovendien dient u die medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet. Van toepassing is artikel 65 Abw. Indien u deze verplichting niet nakomt kan uw uitkering worden verlaagd, opgeschort of beëindigd.
De vergoeding voor reiskosten van en naar uw behandelaar in Amsterdam is gelimiteerd tot 1 bezoek per maand.
Tevens dient u in de periode tot 31-08-1999 op zoek te gaan naar een voorliggende voorziening voor uw behandelingen in Amsterdam binnen de gemeente Den Haag. Na 31-08-1999 is er geen vergoeding meer mogelijk voor de reiskosten van en naar uw behandelaar in Amsterdam.".
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft gedaagde de door appellante tegen het besluit van 1 december 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
"Het bezwaar richt zich verder niet tegen de hoogte van het verstrekte bedrag echter wel tegen de periode, de limiet van het aantal bezoeken en de grenzen waarbinnen geacht wordt voor na 31 augustus 1999 een voorliggende voorziening te vinden.
Ten aanzien van de periode en de limiet kan het volgende opgemerkt worden. Een positief GGD advies geldt altijd voor maximaal een jaar tenzij op het advies een kortere periode is aangegeven. In casu is van dit laatste geen sprake zodat naar onze mening redelijkerwijze in de beschikking een termijn tot 31 augustus 1999 opgenomen kon worden. Gezien het feit dat de bestreden beschikking mede vermeldt dat de periode aangepast kan worden indien er wijzigingen zijn in de situatie kan, nadat u uw operatie heeft ondergaan, indien nodig blijkt alsnog een nieuwe keuring aangevraagd worden. Van een uitsluiting van een verlening (lees: verlenging) op basis van medische gronden blijkt dus niet uit de bestreden beschikking. Voor wat betreft de in de keuring vermelde bezoekfrequentie van gemiddeld eens per maand kan opgemerkt worden dat niet is gebleken van een noodzaak van een eventuele uitloopfrequentie tot 15 bezoeken.
Ten aanzien van de grenzen van de voorliggende voorziening na 31 augustus 1999 is uit onderhoud met de GGD-arts en de bijstandsmedewerker duidelijk naar voren gekomen dat u gezien uw persoonlijke gesteldheid op dit moment redelijkerwijze geacht kan worden zelf te zoeken naar een voorliggende voorziening binnen de gemeente Den Haag. Volgens de GGD zijn er namelijk voldoende voorzieningen binnen de gemeente aanwezig.
Naar aanleiding van het horen in bezwaar heeft u alsnog een lijst overgelegd met de door u inmiddels geraadpleegde instanties vanaf juli 1998. Hieruit blijkt dat er bij een aantal psychologen een wachtlijst wordt gehanteerd. Naar onze mening kan redelijkerwijze geacht worden dat u zich daarop laat inschrijven om zo voorzover nodig na 31 augustus 1999 verzekerd te zijn van een plaats. Het verweer dat u geen beroep mag doen op het RIAGG vanwege het vrijwilligerswerk is naar onze mening niet aannemelijk geworden. Het lijkt ons dat gezien de omvang van het RIAGG in de gemeente enigszins een hulpverlener, dan wel hulpverleners voor handen zijn waarmee u nog niet in contact bent getreden. Bovendien kunt u een beroep doen op de geheimhoudingsplicht.".
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 25 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Blijkens het aanvullend beroepschrift zijn de bezwaren van appellante gericht tegen:
- de in het primaire besluit opgenomen beperking van de periode waarover de bijzondere bijstand wordt toegekend met de toevoeging dat na 31 augustus 1999 geen vergoeding meer mogelijk is;
- de frequentie van de noodzakelijk geachte bezoeken; en
- de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting om in de periode tot 31 augustus 1999 op zoek te gaan naar een vervangende voorziening voor haar behandelingen binnen de gemeente 's-Gravenhage.
Met betrekking tot de in het primaire besluit opgenomen beperking van de periode waarover bijzondere bijstand in de onderhavige reiskosten wordt verleend overweegt de Raad dat gedaagde blijkens de overwegingen in het bestreden besluit na heroverweging van het primaire besluit is teruggekomen van deze strikte duurbeperking. Gedaagde stelt zich na bezwaar op het standpunt dat het positieve GGD-advies ook in dit geval voor een jaar geldt, dat de periode van bijstandsverlening kan worden aangepast en dat verlenging op medische gronden derhalve niet uitgesloten is.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde niet vast mocht houden aan de in het primaire besluit aangegeven beperking van de periode waarover de bijzondere bijstand was toegekend. Hij stelt voorts vast dat de toevoeging in dat besluit dat na 31 augustus 1999 geen vergoeding meer mogelijk was, door gedaagde is herroepen in het besluit op bezwaar, zodat dit punt geen verdere bespreking behoeft.
Wat de frequentie van de noodzakelijke geachte bezoeken betreft is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de hoogte van de noodzakelijke kosten heeft kunnen afgaan op het gestelde in het advies van de GGD van 16 september 1998, dat een behandelfrequentie van gemiddeld eens per maand redelijk is. Hetgeen van de zijde van appellante - onder overlegging van een brief van de zenuwarts M. van der Velden te 's-Gravenhage van 20 februari 2002 ter zake is aangevoerd - heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Met betrekking tot de verplichting welke gedaagde aan de verlening van bijzondere bijstand heeft verbonden, te weten dat zij op zoek gaat naar een vervangende voorziening voor haar behandelingen binnen de gemeente 's-Gravenhage, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 106 van de Abw, voorzover van belang, kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot vermindering of beëindiging van de verleende bijstand.
Nu vaststaat dat de bijstandsverlening in de onderhavige reiskosten kan worden beëindigd indien appellante zich onder behandeling stelt van een medisch psycholoog in de gemeente 's-Gravenhage, was gedaagde op grond van laatstgenoemde bepaling in beginsel bevoegd om aan de bijstandsverlening de verplichting te verbinden dat appellante pogingen in het werk stelt om een andere medisch psycholoog in haar woonomgeving te vinden.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellate in dit verband is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid tot het opleggen van deze verplichting heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
In het bijzonder ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat van appellante niet kan worden gevergd dat zij pogingen onderneemt om voor de door haar te volgen therapie een behandelaar in haar eigen woonomgeving te vinden. De in dit verband door de gemachtigde van appellante overgelegde brief van de zenuwarts M. van der Velden te 's-Gravenhage van 20 februari 2002, waarin deze verklaart dat vervanging van de behandelaar door een behandelaar in de omgeving van 's-Gravenhage niet wenselijk is en voortzetting van de behandeling door de psycholoog Kuiper medisch noodzakelijk is, is hiertoe naar het oordeel van de Raad ontoereikend. Met name is in de brief van genoemde zenuwarts geen op de persoon van appellante toegesneden motivering te lezen voor diens conclusie dat appellante voor de door haar te volgen therapie noodzakelijker-wijs blijft aangewezen op behandeling door haar Amsterdamse therapeut Kuiper.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.