[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.H. Jaarsma, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 5 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 juli 2002, waar van de kant van appellante, zoals tevoren bericht, niemand is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M. Huisman, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden als hier van belang.
Appellante is met ingang van 22 september 1998 via Uitzendbureau [naam uitzendbureau] als produktiemedewerkster bij een bollenbedrijf gaan werken. Op 8 oktober 1998 heeft zij zich ziek gemeld in verband met beenklachten en heeft zij haar werkzaamheden gestaakt zonder dat dit heeft geleid tot een aanvraag in het kader van de Ziektewet. Op 23 oktober 1998 heeft zij zich hersteld gemeld zowel bij het bedrijf waar zij laatstelijk werkzaam was als bij het uitzendbureau. Daarbij heeft zij aangegeven op advies van haar huisarts het laatst verrichte werk niet meer te kunnen doen en zich beschikbaar gesteld voor werk waarbij zij meer zou kunnen bewegen. Omdat dit niet voorhanden was is appellante op zoek gegaan naar ander werk. Om de periode tot zij ander werk zou hebben gevonden te overbruggen heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 26 oktober 1998.
Bij het bestreden besluit van 22 februari 1999 heeft gedaagde na bezwaar zijn besluit van 9 december 1998 gehandhaafd, waarbij aan appellante was meegedeeld dat zij verwijtbaar werkloos is als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, en dat aan haar onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW met ingang van 26 oktober 1998 WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellante voorafgaand aan het primaire besluit op 19 november 1998 is gezien door de verzekeringsarts Van der Gaag. Deze is, zonder contact op te nemen met appellantes huisarts, tot het oordeel gekomen dat appellante op dat moment niet arbeidsongeschikt was en dat ook niet was geweest. Gedaagde heeft daaruit de conclusie getrokken dat appellante de dienstbetrekking zonder bezwaar had kunnen voortzetten en dat zij derhalve verwijtbaar werkloos is geworden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat aan haar ontslagname een acute medische noodzaak ten grondslag heeft gelegen. Evenmin valt uit de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts de conclusie te trekken dat voortzetting van haar werkzaamheden bij haar werkgeefster vanuit medisch oogpunt niet van haar kon worden gevergd, in die zin dat dit zou leiden tot schade van haar gezondheid, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw doen aanvoeren dat het onjuist is te stellen dat zij zelf ontslag heeft genomen. Conform het advies van haar huisarts heeft appellante het werk in het bollenbedrijf gestaakt. Toen zij zich op 23 oktober 1998 hersteld meldde voor ander passend werk, bleek dat niet beschikbaar te zijn. Totdat zij ander werk had gevonden, hetgeen naar de Raad afleidt uit het proces-verbaal van de rechtbank per 8 december 1998 het geval was, zag zij zich genoodzaakt een beroep te doen op een uitkeringsinstantie.
Voorts is evenals in eerste aanleg benadrukt dat het advies van de verzekeringsarts naar de mening van appellante onzorgvuldig, en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen met name omdat de verzekeringsarts appellante pas drie weken na haar hersteldmelding heeft onderzocht en geen contact met haar huisarts heeft opgenomen.
Gedaagde heeft in het verweerschrift verwezen naar het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de beoordeling van werkloosheidsgevallen als gevolg van beëindiging van de dienstbetrekking om medische redenen. Gedaagde acht aan de in dat beleid opgenomen voorwaarden om de werkloosheid als niet verwijtbaar aan te merken niet voldaan, nu uit de overgelegde verklaringen van de huisarts van appellante niet is af te leiden dat deze haar heeft geadviseerd haar werkzaamheden niet te hervatten wegens te verwachten schade van haar gezondheid.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Anders dan de rechtbank en gedaagde acht de Raad aannemelijk dat appellante door haar huisarts Van der Marel is geadviseerd om het werk als productiemedewerkster in een bollenbedrijf niet meer te verrichten, nu uit diens verklaringen van 23 maart 1999 en 10 mei 2000 blijkt dat hij van mening was dat voortzetting van die werkzaamheden een ernstige en langer durende ziekte tot gevolg zou kunnen hebben en dat appellante slechts in staat was gewrichtssparend werk te verrichten, terwijl hij tevens uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij het met de latere beoordeling door de verzekeringsarts niet eens was. De Raad houdt het er daarom voor dat appellante door haar laatste werkzaamheden, die statisch van aard waren, niet te hervatten en zich voor ander werk, waarbij zij meer zou kunnen bewegen, beschikbaar te stellen heeft gehandeld conform hetgeen haar door de huisarts was geadviseerd. Mede in aanmerking genomen dat op dat moment geen sprake was van begeleiding door een bedrijfsarts of verzekeringsarts, ziet de Raad geen reden om appellante in het kader van de WW tegen te werpen dat zij op het gemotiveerde advies van haar huisarts is afgegaan.
De Raad kan in dit verband aan het latere oordeel van de verzekeringsarts Van der Gaag niet het gewicht hechten dat gedaagde daaraan heeft toegekend, reeds omdat het onderzoek van die arts heeft plaatsgevonden ruim nadat appellante zich weer voor arbeid beschikbaar had gesteld en daarbij geen informatie is ingewonnen bij de huisarts ondanks het feit dat appellante zich op diens advies beroepen heeft en die huisarts een stellige en onderbouwde mening over appellantes medische beperkingen had.
De Raad is daarom van oordeel dat er in de voorhanden gegevens onvoldoende grondslag is te vinden voor de conclusie dat appellantes handelwijze heeft geleid tot verwijtbare werkloosheid in de zin van voormelde bepaling van de WW.
De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat gedaagde geheel voorbijgegaan is aan het aspect dat appellante werkzaam was als uitzendkracht en dat haar arbeidsrechtelijke positie bij arbeidsongeschiktheid niet zonder meer op een lijn gesteld kan worden met die van andere werknemers.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar in stand heeft gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellante gevallen kosten, begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en € 322,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gewezen door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.