ECLI:NL:CRVB:2002:AE9274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1286 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd door UWV wegens niet tijdig indienen reïntegratiemelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de oplegging van een boete van fl. 1.000,- aan gedaagde wegens het niet tijdig indienen van een reïntegratiemelding, zoals vereist door de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had het besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Het UWV is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 7 augustus 2002 geoordeeld dat het UWV ten onrechte geen nadere regels heeft gesteld in het Besluit boete ZW/WAO werkgevers over de afstemming van de boete op de mate van verwijtbaarheid van het verzuim. De Raad concludeert dat artikel 4 van het Boetebesluit buiten toepassing moet blijven, omdat het bestreden besluit daar ten onrechte op is gebaseerd. Hierdoor kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van het gedeelte waarin werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is het primaire besluit van het UWV vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afstemming van boetes op de omstandigheden van het geval, in lijn met de wetgeving.

Uitspraak

99/1286 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij primair besluit van 23 februari 1998 heeft appellant gedaagde in verband met het niet tijdig indienen van een voorlopig reïntegratieplan een boete opgelegd van f 1.000,--.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 26 juni 1998 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 8 februari 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak en gelast dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 mei 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
Appellant heeft aan gedaagde bij het bestreden besluit een boete opgelegd van f 1.000,-- wegens het niet tijdig hebben gedaan van een reïntegratiemelding als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), ten behoeve van een in dat besluit met name genoemde ten gevolge van ziekte of gebrek uitgevallen werknemer van gedaagde.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, overweegt de Raad het volgende.
Gelet op hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 5 juni 2002, 99/6446 WAO, is de Raad van oordeel dat in het ter uitvoering van artikel 29a, zesde lid, van de WAO vastgestelde Besluit boete ZW/WAO werkgevers (hierna: Boetebesluit) ten onrechte geen nadere regels zijn gesteld omtrent onder meer de afstemming van de boete op de mate van verwijtbaarheid van een verzuim, zoals bepaald in artikel 29a, tweede lid, van de WAO. De Raad is, gelet hierop, tot de conclusie gekomen dat artikel 4 van het Boetebesluit buiten toepassing dient te blijven en dat het bestreden besluit daar ten onrechte op is gebaseerd.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, behoudens voor zover daarin is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen. Tevens volgt hieruit dat het primaire besluit dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, nu van het bestaan daarvan niet is gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Vernietigt het primaire besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) A. de Gooijer.
AP268