ECLI:NL:CRVB:2002:AE9104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4823 WVG, 02/4814 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van eerdere uitspraken van de Raad voor de Rechtspraak

In deze zaak heeft verzoeker, A te B, een verzoek om herziening ingediend van eerdere uitspraken van de Raad voor de Rechtspraak. Het verzoek betreft de uitspraken van 30 december 1998 en 3 juli 2001, waarbij verzoeker betoogt dat de Raad niet over de juiste gegevens beschikte om tot zijn conclusies te komen. Verzoeker stelt dat hij niet in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer en dat de medische onderbouwing van de eerdere uitspraken onvoldoende is. De Raad heeft echter geoordeeld dat een verzoek om herziening alleen kan worden ingediend op basis van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de oorspronkelijke uitspraak, zoals vastgelegd in artikel 21 van de Beroepswet en artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 3 juli 2001 niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Tevens heeft de Raad het verzoek om herziening van de uitspraak van 30 december 1998 afgewezen. De Raad benadrukt dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar enkel voor het aanvoeren van nieuwe feiten die niet eerder bekend waren.

Uitspraak

01/4823 WVG
02/4814 WVG
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 17 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft bij schrijven van 15 augustus 2001 op de daarin aangevoerde gronden, nader aangevuld bij brief van 14 november 2001, met bijlage, en bij brief van 4 februari 2002, om herziening verzocht van de door de Raad op 30 december 1998 onder
nr. 97/10551 WVG gegeven uitspraak (verder: uitspraak 1) en, naar kennelijk is bedoeld, van de naar aanleiding van het verzoek om herziening van die uitspraak gegeven uitspraak van de Raad van 3 juli 2001 onder nr. 99/5017 WVG (verder: uitspraak 2).
Gedaagde heeft hierop bij brief van 24 januari 2002 gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
II. MOTIVERING
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of van de zijde van verzoeker gronden zijn aangevoerd die tot herziening van de in rubriek I vermelde uitspraken van de Raad kunnen leiden.
Verzoeker heeft zijn verzoek om herziening gebaseerd op de stelling dat hem niet is gebleken op grond van welke gegevens de Raad tot de conclusie is gekomen dat hij niet is beperkt in zijn mobiliteit, dat hij voor zijn verplaatsingen niet op de deeltaxi is aangewezen en dat hij kan lopen of eventueel met de (snor)fiets huiswaarts kan keren. Tevens heeft hij aangegeven dat gedaagde er in de procedure onder nummer 99/5017 WVG bij verweerschrift van 10 december 1999 mee heeft volstaan aan te geven dat de grieven aangaande de herziening voor een belangrijk deel zijn toe te schrijven aan de uitspraak van 30 december 1998.
Voorts benadrukt verzoeker dat de Raad bij de uitspraak van 30 december 1998 niet de goede stukken voorhanden heeft gehad. Indien de juiste gegevens destijds bekend waren geweest zou dat volgens verzoeker tot een andere uitspraak hebben geleid.
Daarbij meent verzoeker dat het advies van 20 september 1994 van G. Bernink-Bos, hetwelk is aangehaald in de uitspraak van 30 december 1998, geen erkend stuk is en geheel van tafel is gehaald, omdat volgens deze arts afwijzend beschikt diende te worden op de aanvraag voor de vervoersvoorziening. Verzoeker heeft toegelicht dat zijns inziens uit hetgeen G. Bernink-Bos ter zitting van de rechtbank Groningen van 22 november 1996 heeft verklaard, blijkt dat de medische onderbouwing van haar advies onvoldoende is. Verzoeker stelt dat dit advies is ingetrokken blijkens het rapport van 31 juli 1995 van M. Drength-Versteeg, nu daarin is aangegeven dat verzoeker zo angstig is in het openbaar vervoer dat hij daarvan geen gebruik kan maken, terwijl hij dat destijds wel geprobeerd heeft. In dat verband verwijst verzoeker nog naar het rapport van
C.J.F. Kemperman van 31 januari 1997.
Voorts stelt verzoeker dat er geen sprake is geweest van hoor en wederhoor nu het schrijven van 27 augustus 1997 van medisch adviseur D.J.Schakel ter zitting van
9 september 1997 van de rechtbank Groningen niet als gedingstuk is toegelaten.
De Raad beantwoordt voormelde, dit geding beheersende vraag in ontkennende zin en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet en artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad alleen, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Ten aanzien van het verzoek omherziening van uitspraak 2 stelt de Raad vast dat dit verzoek betrekking heeft op een uitspraak van de Raad betreffende een verzoek om herziening van uitspraak 1, welke uitspraak onherroepelijk is geworden.
De Raad is van oordeel dat een verzoek om herziening van een uitspraak van de Raad uitsluitend betrekking kan hebben op feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:88 van de Awb. Daarmee is gegeven dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de (oorspronkelijke) uitspraak van de Raad en dat de mogelijkheid van een verzoek om herziening van een uitspraak gegeven naar aanleiding van een eerder verzoek om herziening als niet passend binnen het wettelijk systeem van de hand moet worden gewezen. Hieruit vloeit voort dat het verzoek om herziening van uitspraak 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voorts kan de Raad niet inzien dat uit hetgeen door verzoeker overigens is gesteld enig feit of enige omstandigheid af te leiden valt als in artikel 8:88 van de Awb bedoeld.
Evenals in 's Raads uitspraak van 3 juli 2001, voornoemd, wijst de Raad verzoeker erop dat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven is om een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
Gelet op het vorenstaande wijst de Raad het verzoek om herziening van uitspraak 1 af.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Verklaart het verzoek om herziening van uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om herziening van uitspraak 1 af.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter, en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.G. Rottier als leden in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002.
(get.) R.M. van Male.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
GdJ/109