[A.], wonende te [B.], appellant,
de Commandant van de Van Ghentkazerne, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 1999, nr. AWB 98/7492 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een stuk ingediend en dit van een toelichting voorzien.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.P. van der Lee, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was sedert 28 april 1997 werkzaam als [functie] bij het [onderdeel]opleidingscentrum. Nadat over de periode van 18 juni 1997 tot 26 maart 1998 met toepassing van de toenmalige Regeling beoordelingen zeemacht 1995 een beoordeling over appellant was vastgesteld, is deze beoordeling, met wijziging van de aanvangsdatum van de beoordelingsperiode in
18 augustus 1997, bij de thans in geding zijn beslissing op bezwaar van 7 september 1998 gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit beroep had uitsluitend betrekking op het in de vastgestelde beoordeling in rubriek X, getiteld Toekomstverwachting, onder nummer 6, gegeven en bij het bestreden besluit gehandhaafde oordeel dat appellant niet geschikt werd geacht voor functies in de naasthogere rang.
2. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd, kort gezegd, dat de conclusie dat hij ongeschikt zou zijn voor functies in de naasthogere rang niet strookt met de eerder in de beoordeling vermelde onverdeeld gunstige waarderingen en voorts dat deze conclusie ook verder niet op genoegzame wijze is onderbouwd.
3.1. Gedaagde heeft terecht opgemerkt dat bij een toekomstverwachting niet meer dan een inschatting kan worden gemaakt van het toekomstige functioneren van de betrokkene en dat pas wanneer de betrokkene in de naasthogere functie is benoemd, de juistheid van de uitgesproken toekomstverwachting kan worden vastgesteld. De rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige zal dan ook een terughoudende dienen te zijn, in die zin dat de Raad zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het aangevochten gedeelte van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of het in geding zijnde gedeelte van de toekomstverwachting op onvoldoende gronden berust.
3.2. Blijkens het bestreden besluit is de aangevochten toekomstverwachting met name gebaseerd op de visie dat appellant, gelet op de zwaarte, de naasthogere functie van opvolgend pelotonscommandant (OPC) niet zal aankunnen, in verband met de chaotische, onzekere en verwarrende wijze, waarop appellant zijn huidige relatief eenvoudige functie vervulde.
3.3. Naar het oordeel van de Raad dient gedaagde het door hem ingenomen standpunt dat appellant zijn functie op chaotische, onzekere en verwarrende wijze vervulde te onderbouwen, wil dit standpunt ten grondslag kunnen worden gelegd aan een negatieve toekomstverwachting. Dit standpunt is evenwel niet genoegzaam onderbouwd, nu het slechts berust op het gevoelen van de tweede beoordelaar die dit gevoelen niet nader, aan de hand van voorbeelden, heeft geconcretiseerd. Voor dit laatste bestond te meer reden aangezien het totaal oordeel bij de beoordeling van appellant uitkwam op een C, hetgeen inhoudt dat geheel aan de gestelde functie-eisen wordt voldaan, waarbij onder meer het aspect zelfstandigheid met cd (beoordeelde vertoonde kwaliteiten die uitgingen boven de gestelde functie-eisen) en het aspect verantwoordelijkheidsbesef met een C was gewaardeerd. Zulks duidt geenszins op een wijze van functievervulling als door gedaagde weergegeven. Ook de in de rubriek X onder de punten 1 tot en met 5 uitgesproken positieve toekomstverwachtingen met betrekking tot de aspecten inzicht, realiteitszin, overzicht en visie, zelfvertrouwen en verbeeldingskracht lijken niet te rijmen met de gestelde chaotische, onzekere en verwarrende wijze van functievervulling.
3.4. Verder acht de Raad van belang dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verklaringen alsmede het verslag van een functioneringsgesprek, voorzover deze wel concreet aangeduide minder gunstige informatie omtrent appellant bevatten, bijna in alle opzichten gemotiveerd door appellant zijn weersproken, hetgeen gedaagde evenwel geen aanleiding heeft gegeven die verklaringen of dat verslag te verifiërende dan wel nader te onderbouwen. Zo heeft appellant, om een voorbeeld te noemen, naar aanleiding van een mededeling van de eerste beoordelaar dat er problemen zouden hebben bestaan rond de planning, in de bezwarenfase gesteld dat zich, op één keer na, geen problemen hebben voorgedaan, hetgeen kon worden nagevraagd bij de toenmalige coördinator. Gedaagde heeft evenwel geen aanleiding gezien dat te doen. Ook appellants uitgebreide reactie op het verslag van het functioneringsgesprek vroeg, naar het oordeel van de Raad, om een nadere beschouwing.
3.5. De Raad overweegt voorts dat, nu appellant op medische gronden niet in staat wordt geacht de functie van OPC te vervullen, gedaagde zijn bij rubriek X uitgesproken verwachting dat appellant ongeschikt is voor functies in de naasthogere rang ten onrechte heeft beperkt tot deze functie. Gedaagde zal de bij dit gezichtspunt gestelde vraag dienen te beantwoorden aan de hand van andere naasthogere functies, voor de vervulling waarvan appellant uit medisch oogpunt wel geschikt is te achten.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Derhalve kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot in eerste aanleg op € 644,- wegens rechtsbijstand en € 17,27 wegens reiskosten, en in hoger beroep op eveneens € 644,- wegens rechtsbijstand en € 23,28 wegens reiskosten, derhalve in totaal op € 1.328,55.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 7 september 1998;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.328,55, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het betaalde griffierecht van € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2002.