ECLI:NL:CRVB:2002:AE5694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1138 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voor ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een ambtenaar werkzaam bij de eenheid [X.] te [Y.], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Appellant had op 25 november 1998 buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging aangevraagd voor de viering van de dankdag voor gewas en arbeid. Het hoofd van de eenheid heeft echter slechts twee uur buitengewoon verlof toegekend, terwijl appellant meende recht te hebben op zes uur. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad overweegt dat het hoofd van de eenheid bevoegd was om buitengewoon verlof te verlenen, maar dat deze bevoegdheid onderhevig is aan een belangenafweging. De Raad stelt vast dat de beleidswijziging van het hoofd van de eenheid, die in 1992 een ruimhartig beleid had gevoerd, in 1998 is aangepast in het belang van de productiviteit. Appellant had in 1998 recht op zes uur individueel buitengewoon verlof (IBV), maar niet op meer dan dat. De Raad wijst erop dat de regelgeving een individuele belangenafweging vereist en dat de beleidswijziging tijdig was aangekondigd.

De Raad concludeert dat de omstandigheden die appellant aanvoert niet zo bijzonder zijn dat het dienstbelang zou moeten wijken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde de afwijzing van het verzoek om buitengewoon verlof terecht heeft gehandhaafd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 2 mei 2002.

Uitspraak

00/1138 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 januari 2000, nr. Awb 99/311, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog twee stukken ingediend. Voorts zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Dangremond-Grotenhuis, werkzaam bij de UOV, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Mulder, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Appellant is werkzaam als ambtenaar bij de eenheid [X.]t te [Y.]. Hij heeft via zijn verlofkaart acht uur buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging aangevraagd voor de viering op 25 november 1998 van de dankdag voor gewas en arbeid. Bij besluit van 20 november 1998 heeft het hoofd van de eenheid, namens gedaagde, aan appellant, die dat jaar reeds vier uur buitengewoon verlof had genoten ten behoeve van de biddag voor gewas en arbeid, twee uur buitengewoon verlof toegekend. Het verzoek is voor het overige afgewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat het appellant wel was toegestaan voor de resterende zes uur gewoon verlof op te nemen.
2. Nadat appellant tegen deze afwijzing bezwaar had gemaakt heeft gedaagde bij het thans in geding zijnde besluit van 22 april 1999 de afwijzing gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 22 april 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant blijft ook in hoger beroep van mening dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd hem voor de resterende zes uur op 25 november 1998 buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging toe te kennen. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 33e van het Algemeen Ambtenarenreglement (ARAR) en de interne bevoegdheidsverdeling binnen de Belastingdienst is het hoofd van de eenheid bevoegd om, namens gedaagde, buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, te verlenen, in de gevallen waarin hij oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat.
4.2. In 1992 heeft het hoofd van de eenheid te [Y.], na overleg met de toenmalige Dienstcommissie, besloten aan deze bevoegdheid aldus invulling te geven dat aan de medewerkers van de eenheid te [Y.] 12 uur, vrij te besteden, zogeheten individueel buitengewoon verlof (ook wel genoemd: IBV) werd verleend. Appellant gebruikte zijn IBV onder meer om vrij te nemen op de biddag voor gewas en arbeid en op de dankdag voor gewas en arbeid.
4.3. Nadien is in diverse bedrijfsplannen van de Belastingdienst het streven neergelegd om de indirecte tijdsbesteding van de ambtenaren en de factoren die leiden tot niet-inzetbaarheid van de ambtenaren, terug te dringen. Teneinde de landelijk gewenst geachte verhoging van de productiviteit te bereiken heeft het hoofd van de eenheid te [Y.] besloten om het IBV per 1999 af te schaffen en voor 1998, als overgangsregeling, te voorzien in een IBV van 6 uur. Het hoofd van de eenheid had deze beleidswijziging tevoren besproken met de Ondernemingsraad.
4.4. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij ook voor het jaar 1998 recht heeft op nog eens 6 uur IBV, te gebruiken voor de dankdag voor gewas en arbeid, overweegt de Raad dat het hoofd van de eenheid te [Y.] gerechtigd was om het per 1992 door hem ingevoerde ruimhartige beleid om op voorhand, zonder belangenafweging, 12 uur buitengewoon verlof per jaar te verstrekken, uit een oogpunt van dienstbelang per 1998 weer in te perken. De Raad wijst er in dit verband allereerst op dat de regelgeving, waar het betreft het toekennen van buitengewoon verlof, nu eenmaal voorziet in een individuele belangenafweging. Voorts is van belang dat de doorgevoerde beleidswijziging tijdig is aangekondigd. Het door appellant in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. De Raad onderkent dat de situaties bij de diverse eenheden van de Belastingdienst onderling nogal verschillend waren, doordat er van elkaar afwijkende beleidsregelingen op het gebied van het buitengewoon verlof waren, die ook niet allemaal in hetzelfde tempo zijn afgebouwd. Zulks bracht evenwel, juist vanwege die verscheidenheid, voor gedaagde niet de gehoudenheid met zich om aan appellant, als ambtenaar van de eenheid te [Y.], voor het jaar 1998 meer dan 6 uur IBV te verlenen.
4.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde, met een beroep op het bedrijfsbelang, de nog in geschil zijnde zes uur buitengewoon verlof heeft mogen weigeren. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat het dienstbelang daarvoor redelijkerwijs zou moeten wijken. Gedaagde heeft er in dit verband met juistheid op gewezen dat appellants visie erop neerkomt dat voor de door hem bedoelde godsdienstige activiteiten altijd buitengewoon verlof moet worden verleend. Dat zou neerkomen op een uitbreiding van de in Nederland algemeen erkende feestdagen, waarin gedaagdes regelgeving nu eenmaal niet voorziet.
5. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
15.04
Q