ECLI:NL:CRVB:2002:AE4374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2150 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Minister van Justitie inzake schadevergoeding na gijzeling tijdens uitbraakpoging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de Minister van Justitie, gedaagde, naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant, die in februari 1983 als bewaarder bij de gevangenis gegijzeld werd tijdens een uitbraakpoging, heeft schadevergoeding geëist voor de gevolgen van deze gijzeling. Gedaagde heeft appellant in 1989 ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn werk door ziekte en heeft hem een aanvulling op zijn invaliditeitspensioen toegekend. In de jaren daarna heeft appellant herhaaldelijk verzocht om schadevergoeding, maar gedaagde heeft deze verzoeken afgewezen, onder andere op basis van verjaring en het ontbreken van nieuwe feiten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 maart 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde in eerdere besluiten geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op de afwijzing van de schadevergoeding. De Raad oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 1997 terecht is, omdat de bezwaartermijn was overschreden. De Raad heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die de weigering van gedaagde om het besluit te herzien zouden rechtvaardigen.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend aan appellant. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 mei 2002.

Uitspraak

99/2150 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 1999, nr. 98/626 BELEI Z LAD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.A.A. Ongenae, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A. Schoon, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant is in februari 1983 als bewaarder bij de gevangenis in [X.] gegijzeld bij een uitbraakpoging van gedetineerden. Dit heeft een nadelige invloed gehad op zijn gezondheidstoestand. Gedaagde heeft appellant, die inmiddels als bewaarder werkzaam was bij de penitentiaire inrichting in [Y.], met ingang van 1 januari 1989 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Daarbij heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 45 (oud) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) een aanvulling op het invaliditeitspensioen toegekend. In 1992 heeft gedaagde hierin aanleiding gezien om appellant met toepassing van artikel 44 (oud) van het ARAR een bedrag van f 30.499,80 toe te kennen in verband met kosten voor geneeskundige behandeling en verzorging.
1.2. Bij brieven van 13 augustus 1996, 23 oktober 1996, 9 december 1996 en 7 januari 1997 heeft appellant in verband met de gijzeling in 1983 verzocht om vergoeding van een bedrag van f 200.000,-, bestaande uit loopbaanschade en immateriële schade. Hierbij heeft appellant gewezen op mediaberichten waarin melding wordt gemaakt van financiële transacties van de overheid met criminelen en ontslagregelingen van justitieambtenaren.
1.3. Op 16 december 1996 heeft appellant bij de Nationale ombudsman (hierna: de No) geklaagd dat hij na een ontvangstbevestiging van 11 november 1996 niets meer van gedaagde heeft vernomen. Bij brief van 23 januari 1997 heeft de No geantwoord dat gedaagde desgevraagd op 20 januari 1997 telefonisch heeft bericht dat een concept antwoord gereed was en dat appellant binnen twee weken een reactie zou ontvangen. Op 11 maart 1997 heeft appellant opnieuw contact met de No gezocht, die appellant op 13 maart 1997 een afschrift van een besluit van gedaagde van 21 januari 1997 heeft gezonden.
1.4. Bij dit besluit van 21 januari 1997 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij binnen de rechtspositionele kaders financieel volledig aan zijn trekken is gekomen en dat er geen ruimte is voor verdere vergoeding of tegemoetkoming. Dit besluit is niet voorzien van een bezwaarclausule.
1.5. Op 5 mei 1997 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de naar zijn opvatting bestaande weigering om een besluit te nemen op zijn verzoek om schadevergoeding. Bij besluit van 6 juni 1997 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij bij het besluit van 21 januari 1997 op het verzoek van appellant heeft beslist.
1.6. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 4 december 1997 het tegen het besluit van 6 juni 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en gedaagde opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat gedaagde appellants brief van 5 mei 1997 alsnog als bezwaarschrift gericht tegen gedaagdes besluit van 21 januari 1997 in behandeling moet nemen, waarbij gedaagde zich allereerst dient uit te spreken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van 5 mei 1997. Het door appellant tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 23 juli 1998 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet (tijdig) is betaald.
1.7. Op 23 juni 1997 heeft appellant het in 1.2. genoemde verzoek om schadevergoeding herhaald. Bij besluit van 24 juli 1997 heeft gedaagde appellant meegedeeld geen aanleiding te zien om terug te komen van het besluit van 21 januari 1997. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat niet eerder inkomensschade en smartengeld is geclaimd, dat eventuele aanspraken nu vanwege verjaring ook niet meer kunnen worden gemaakt en dat overigens ook geen nieuwe feiten of omstandigheden door appellant zijn aangegeven waaruit zou kunnen blijken dat de destijds genomen besluiten ten aanzien van zijn rechtspositie kennelijk onjuist waren.
1.8. Bij het bestreden besluit van 27 maart 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 1997 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 1997 ongegrond verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de bezwaartermijn van zes weken zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is overschreden. Daarbij heeft gedaagde geen aanleiding gezien om deze overschrijding verschoonbaar te achten en niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten met toepassing van artikel 6:11 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. De Raad dient in dit geding allereerst de vraag te beantwoorden of de in het bestreden besluit opgenomen niet-ontvankelijkverklaring van het tegen het besluit van 21 januari 1997 gemaakte bezwaar van 5 mei 1997 stand kan houden.
3.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van de Awb, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is verzonden dan wel uitgereikt. Ter zitting van de Raad is van de zijde van gedaagde naar voren gebracht dat uit een aantekening op de conceptminuut bij het besluit van 21 januari 1997 volgt dat de verzending van dit besluit op diezelfde dag per post heeft plaatsgevonden. Gelet op de door gedaagdes gemachtigde ter zitting nader uiteengezette werkwijze met betrekking tot de verzending van besluiten, waarbij genoemde aantekening wordt gemaakt door een medewerker van de postkamer op het moment dat de enveloppe waarin het besluit zich bevindt, aan de posterijen wordt aangeboden, acht de Raad, hoewel het besluit van 21 januari 1997 niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, voldoende aannemelijk gemaakt dat dit besluit daadwerkelijk op die datum aan het adres van appellant is toegezonden.
De Raad stelt dan ook vast dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit is aangevangen op de dag na die verzending, te weten op 22 januari 1997. Appellants als bezwaarschrift tegen dat besluit aan te merken brief van 5 mei 1997 is derhalve buiten de bezwaartermijn van zes weken door gedaagde ontvangen.
3.3. Indien evenwel, zoals in het onderhavige geval, een betrokkene stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen en niet kan worden aangetoond dat die betrokkene dat besluit wél heeft ontvangen doordat het niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, kan de betrokkene bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft dan ook ten aanzien van een na afloop van die termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In dit verband is van belang dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellant uiterlijk op 15 maart 1997 van het besluit van 21 januari 1997 heeft kennis genomen, nadat de No hem op 13 maart 1997 een afschrift daarvan heeft toegezonden.
Appellant heeft na deze datum nog ruim zeven weken laten verstrijken alvorens een bezwaarschrift in te dienen. Voorts is van belang dat appellant naar het oordeel van de Raad in staat is geweest het definitieve karakter van het besluit van 21 januari 1997 te onderkennen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde gelet op de tekst van dit besluit het verzoek om schadevergoeding hierbij duidelijk en gemotiveerd heeft afgewezen. Daarbij komt dat appellant er door de brief van de No van 23 januari 1997 - waaruit bleek dat gedaagde op 20 januari 1997 heeft aangegeven dat een conceptbesluit gereed was en uitsluitsel binnen 14 dagen zou volgen - op bedacht moest zijn dat een besluit op zijn verzoek was genomen. In dit verband valt het appellant aan te rekenen dat hij niet onmiddellijk nadat hij uiterlijk op 15 maart 1997 via de No kennisgenomen had van het besluit van 21 januari 1997 informatie bij gedaagde heeft ingewonnen omtrent de betekenis daarvan. Onder deze omstandigheden hecht de Raad geen doorslaggevende betekenis aan het feit dat dit besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb geen bezwaarclausule bevat. De Raad hecht die evenmin aan de van de zijde van appellant overgelegde verklaringen van behandelend artsen waaruit volgt dat appellant lijdt aan een chronisch stesssyndroom en hartklachten en bovendien ten tijde hier van belang in afwachting was van een operatie, die op 27 mei 1997 heeft plaatsgevonden. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant gedurende de bezwaarfase bij voortduring niet in staat was zich tot gedaagde te wenden. Eventueel had appellant kunnen volstaan met het (laten) indienen van een voorlopig bezwaarschrift. Al het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest, zodat bij het bestreden besluit het te late bezwaar van 5 mei 1997 tegen het besluit van 21 januari 1997 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van 24 juli 1997 om terug te komen van het besluit van 21 januari 1997 draagt het karakter van een weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Een dergelijke weigering dient door de rechter op terughoudende wijze te worden getoetst. De Raad is van oordeel dat de onderhavige weigering in rechte stand kan houden. Appellant heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Voorts valt niet in te zien dat aan het besluit van 21 januari 1997, waaraan, kort gezegd, een beroep op verjaring ten grondslag ligt - volgens gedaagde waren meer dan vijf jaren verstreken, nadat de door appellant gestelde schade hem duidelijk moet zijn geworden - dusdanige gebreken kleven dan wel dat zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren dat besluit ongedaan te maken.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.