[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 14 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen, genummerd 99/3306 NABW en 00/5832 NABW, behandeld ter zitting van 19 maart 2002.
Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door G.R.L. Berkes, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 26 augustus 1998 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de kosten van het door haar gevolgde dieet. Blijkens het dieetvoorschrift van haar behandelend arts dient zij in verband met voedselintoleranties een benzoëzuur-, AZO-kleurstoffen en salicylatenvrij, koemelkvrij, lactosevrij en biogene aminenbeperkt dieet te volgen.
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellante over de periode van 25 augustus 1998 tot en met
31 augustus 1999 bijzondere bijstand voor dieetkosten toegekend tot een bedrag van f 300,-- per maand.
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft gedaagde de door appellante tegen het besluit van 29 oktober 1998 ingediende bezwaren in zoverre gegrond verklaard, dat haar ook over de periode van 19 juni 1997 tot en met 24 augustus 1998 f 300,-- per maand bijzondere bijstand voor dieetkosten wordt verstrekt.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 25 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Kern van het geschil tussen partijen vormt de vraag, of gedaagde de - als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, (oud) van de Abw aan te merken - meerkosten van het door appellante gevolgde dieet op goede gronden heeft vastgesteld op een bedrag van f 300,-- per maand.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde na consultatie van een GGD-arts de meerkosten van het dieet van appellante vastgesteld aan de hand van het Werkboek Abw van gedaagde. Daarbij zijn de volgens dit werkboek bij de normdiëten behorende genormeerde meerkosten op maandbasis, te weten f 45,-- voor een benzoëzuur-, AZO-kleurstoffen en salicylatenvrij dieet, f 120,-- voor een koemelkvrij dieet en f 135,-- voor een lactosevrij dieet bij elkaar opgeteld, met als resultaat een bedrag van f 300,-- per maand. Ten aanzien van het tevens voorgeschreven biogene aminenbeperkt dieet stelt gedaagde zich op het standpunt dat niet gebleken is dat dit dieet meerkosten meebrengt. De eventuele meerkosten van een dergelijk dieet zijn volgens gedaagde nog niet uit wetenschappelijk onderzoek gebleken.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 maart 1996, gepubliceerd in JABW 1996, 119, overweegt de Raad dat het combinatiedieet dat appellante als gevolg van meerdere voedselintoleranties dient te volgen, geen eenvoudige optelsom is van twee of meer normdiëten, maar de uitkomst van een door middel van het volgens de regels van de dieetleer ineenschuiven van deze normdiëten, zodat een voor alle diagnosen verantwoord en op de persoon toegesneden dieet resulteert. De kosten welke aan het aldus samengestelde dieet zijn verbonden dienen vervolgens te worden berekend en afgezet tegen de kosten van de zogenaamde referentievoeding. De Raad voegt hieraan toe dat de hiervoor beschreven methode kan, maar niet noodzakelijkerwijs behoeft te resulteren in een hoger bedrag aan meerkosten dan de som van de kosten van de normdiëten.
Aangezien gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit verzuimd heeft de hoogte van de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende meerkosten vast te stellen op basis van een kostenberekening als hiervoor omschreven, is dit besluit naar het oordeel van de Raad niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen, zodat het wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
Het is nu aan gedaagde om met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar een nader advies aan te vragen dat is toegesneden op de specifieke situatie van appellante, en op basis daarvan het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende dieetkosten opnieuw vast te stellen.
Namens appellante is verzocht gedaagde te veroordelen in de vergoeding van de schade aan de kant van appellante ex artikel 8:73 van de Awb. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellante niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of en in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € EURO 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € EURO 966,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € EURO 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.