ECLI:NL:CRVB:2002:AE3147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3179 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel inzake uitkering op grond van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 22 april 1999 een eerdere beslissing vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. De zaak betreft de uitkering van gedaagde, die sinds 1993 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontving. Gedaagde had in het verleden onvoldoende medewerking verleend aan re-integratie-inspanningen, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering. Het College had de uitkering van gedaagde met 20% verlaagd voor een periode van twee maanden, omdat hij zich niet had gehouden aan de verplichtingen die aan zijn bijstandsverlening waren verbonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het College de maatregel niet correct had toegepast. De Raad stelt vast dat de gedragingen van gedaagde, waaronder het niet deelnemen aan een groepsgewijs trainingsproject en het afwijzen van een werkgelegenheidsaanbod, als ernstig verwijtbaar moeten worden gekwalificeerd. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om af te wijken van de standaardmaatregelen op basis van de individuele omstandigheden van gedaagde.

De Raad oordeelt verder dat de ingangsdatum van de maatregel correct was vastgesteld, aangezien deze in lijn was met de gedragingen van gedaagde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond, waarmee het besluit van het College in stand blijft.

Uitspraak

99/3179 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, appellant,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 22 april 1999 tussen partijen gewezen uitspraak nummer 98/1369 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen geregistreerd onder nummer 99/3180 NABW en 00/2732 NABW, behandeld ter zitting van 29 januari 2002. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door P.W.M. van de Kamp, werkzaam bij de gemeente Veghel, terwijl gedaagde in persoon is verschenen. Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1964, heeft in juni 1991 zijn studie technische natuurkunde aan de Hogeschool Q. voltooid. Van 1 oktober 1991 tot 15 april 1992 heeft hij een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) ontvangen, waarna hij een jaar bij [werkgever] heeft gewerkt. Aansluitend heeft hij een half jaar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen en vanaf 12 november 1993 is hem door gedaagde (met enkele korte onderbrekingen) uitkering ingevolge de RWW, nadien omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), verstrekt. In mei 1996 is gedaagde vanwege appellant in verband met zijn langdurige werkloosheid aangemeld bij de Stichting Jongeren onder begeleiding (hierna: [B.]). Deze stichting stelt zich ten doel samen met de betrokkene intensief te zoeken naar een geschikte plaats op de arbeidsmarkt. Gedaagde is er bij brief van 8 mei 1996 van in kennis gesteld dat bij weigering en/of onvoldoende medewerking maatregelen ten aanzien van zijn uitkering genomen kunnen worden.
Sedert mei 1996 hebben diverse gesprekken en bemiddelingspogingen plaatsgevonden. In september 1997 is de begeleiding vanwege de stichting [B.] beëindigd omdat gedaagde onvoldoende medewerking verleende bij het zoeken naar een passende werkkring.
In september 1997 heeft gedaagde voorts, nadat hij in augustus 1997 nog een via uitzendbureau [A.] verkregen aanbod tot het vervullen van een "Melkert 2"- vacature had afgewezen, verzuimd deel te nemen aan een voor hem passend geacht groepsgewijs trainingsproject.
Appellant heeft hierop bij besluit van 27 oktober 1997 de uitkering van gedaagde met ingang van 1 oktober 1997 gedurende twee maanden verlaagd met 20% wegens gedragingen die de inschakeling in de arbeidsmarkt belemmeren en het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid. Hij heeft daarbij tevens overwogen dat sprake was van herhaald verwijtbaar gedrag.
Het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit is bij besluit van 23 december 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit van 23 december 1997 bij de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat het niet deelnemen door gedaagde aan het groepsgewijs trainingstraject weliswaar onaanvaardbaar moet worden geoordeeld, maar dat appellant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ (hierna: Maatregelenbesluit) door de in artikel 4, eerste lid onder b, van datzelfde besluit genoemde periode van een maand te verdubbelen zonder dat gedaagde in de daaraan voorafgaande periode van 12 maanden reeds een maatregel was opgelegd. Voorts heeft de rechtbank het bestreden besluit in strijd geacht met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de getroffen maatregel is geëffectueerd met ingang van een datum die enige weken gelegen was voor de datum waarop het besluit aan gedaagde schriftelijk bekend is gemaakt.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is - kort gezegd - dat de rechtbank ten onrechte alleen het niet deelnemen aan het groepsgewijs trainingsproject in de beoordeling heeft betrokken, dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de bevoegdheid van appellant om op grond van individuele omstandigheden af te wijken van de hoogte of duur van de voorgeschreven standaardmaatregel en ten slotte dat de rechtbank de terugwerkende kracht van de maatregel onder de gegeven omstandigheden ten onrechte niet toelaatbaar heeft geoordeeld.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 113, eerste lid, (oud) van de Abw is voor de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking onder meer de verplichting opgenomen om na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert en mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid dan wel mee te werken aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid is bepaald dat een maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Burgemeester en wethouders zijn volgens het derde lid (oud) daartoe bevoegd indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het vierde lid (oud) is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld.
Ingevolge artikel 2 van het Maatregelenbesluit nemen burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid, van de Abw.
Artikel 3 van het Maatregelenbesluit onderscheidt vervolgens de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, in een viertal categorieën. Tot de tweede categorie behoort onder meer: het niet dan wel niet in voldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid en tot de derde categorie onder meer: het belemmeren van de inschakeling in de arbeid en het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Blijkens artikel 5, eerste lid aanhef en onder b respectievelijk c, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de tweede respectievelijk derde categorie ertoe dat 10% respectievelijk 20% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de Raad als vaststaand aan dat het ten behoeve van gedaagde opgezette Job-begeleidingstraject door zijn eigen toedoen voortijdig en zonder het beoogde resultaat is beëindigd. Voorts staat voor de Raad vast dat gedaagde zonder gegronde reden de mogelijkheid van een zogeheten "Melkert 2" - baan via het Uitzendbureau [A.] onbenut heeft gelaten. Bovendien heeft hij kort daarna afgezien van deelname aan een voor hem passend te achten groepsgewijs trainingstraject, ondanks dat hij er vanwege appellant op was gewezen dat hij daartoe verplicht was.
De Raad is, gelet hierop, met appellant van oordeel dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met de in artikel 113, eerste lid, (oud) van de Abw neergelegde verplichtingen en dat hem zulks is te verwijten.
Appellant heeft de gedragingen van gedaagde voorts gekwalificeerd als vallende onder categorie 3 van het Maatregelenbesluit en heeft niet de daarbij, ingevolge artikel 5, eerste lid aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit, behorende standaardmaatregel van 20% verlaging gedurende een maand genomen, maar de verlaging bepaald op 20% voor de duur van twee maanden.
De rechtbank is blijkens de aangevallen uitspraak van de veronderstelling uitgegaan dat appellant kennelijk beoogd heeft toepassing te geven aan artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit (dat inhoudt dat onder bepaalde omstandigheden de maatregelperiode dient te worden verdubbeld) en heeft vervolgens geconcludeerd dat in dit geval niet aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de afwijking van de duur van de standaardmaatregel gebaseerd is op artikel 14, tweede lid, van de Abw.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad met appellant van oordeel dat het bestreden besluit aldus moet worden verstaan en dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft opgevat als berustend op artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit.
De Raad zal thans bezien of het bestreden besluit, gelezen in bovenstaande zin, de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe overweegt hij het volgende.
De Raad stelt voorop dat de bepalingen van het Maatregelenbesluit onverlet laten dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit opgenomen standaardmaatregelen. Dit volgt naar het oordeel van de Raad reeds uit de tekst van en de toelichting op artikel 2 van het Maatregelenbesluit. Daaruit blijkt immers dat burgemeester en wethouders bevoegd blijven tot afstemming op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen; de afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel.
Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant in dit geval op goede gronden heeft besloten tot een zwaardere maatregel dan in het Maatregelenbesluit is voorzien. Appellant heeft in dat verband naar voren gebracht dat het hier ging om herhaalde verwijtbare gedragingen waarop moeilijk telkens met een afzonderlijk maatregelbesluit kon worden gereageerd. Voorts zouden de verweten gedragingen elk op zich blijk geven van een bijzonder negatieve houding van gedaagde ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces, zulks in weerwil van de inspanningen die appellant en andere instanties zich getroosten om gedaagde zo spoedig mogelijk aan een baan op de arbeidsmarkt te helpen.
De Raad is van oordeel dat appellant in dit geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 14, tweede lid, van de Abw. Daarbij heeft de Raad met name laten wegen dat het hier een reeks van gedragingen betrof die in een relatief korte tijd na elkaar plaatsvonden nog voordat appellant met een op elk van die gedragingen toegespitst maatregelbesluit had gereageerd. Bezien tegen de achtergrond van de duur van gedaagdes werkloosheid en de mate waarin gedaagde al geruime tijd was begeleid zijn deze gedragingen als ernstig verwijtbaar te kwalificeren. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat appellant met het opleggen van de in geding zijnde maatregel in strijd is gekomen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Ten aanzien van de gehanteerde ingangsdatum van de maatregel overweegt de Raad nog het volgende. Het Maatregelenbesluit geeft geen regeling met betrekking tot de ingangsdatum van een te treffen maatregel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, welke wet heeft geleid tot wijziging van onder meer de artikelen 14 en 69 van de Abw per
1 juli 1997, is echter als uitgangspunt van de wetgever af te leiden dat een maatregel in behoort te gaan met ingang van de datum waarop zich de laakbare gedraging voordeed (Kamerstukken II 1994-1995, 23909, nr. 3, p. 22 en 23 en Kamerstukken I 1995-1996, nr. 114d, p. 1). In dit licht bezien kan niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, aan appellant worden tegengeworpen dat hij de ingangsdatum van de maatregel op een eerdere datum heeft bepaald dan die waarop de onderhavige maatregel aan gedaagde is meegedeeld. Voor een dergelijk oordeel bestaat in dit geval te minder aanleiding, omdat gedaagde er diverse malen vóór 1 oktober 1997 door appellant op is gewezen, laatstelijk nog bij brief van 10 september 1997, dat bij niet-nakoming van de opgelegde verplichtingen een maatregel zou volgen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) A. Heijink
KL
2502