ECLI:NL:CRVB:2002:AE2461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2732 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit verlaging bijstandsuitkering op grond van niet verschijnen op arbeidsbureau

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, waarbij zijn bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) met 50% werd verlaagd. Dit besluit was genomen omdat appellant, ondanks meerdere oproepen, niet is verschenen op het arbeidsbureau. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden rondom de niet-verschijningen van appellant onderzocht. Appellant had in september 1998 drie keer niet adequaat gereageerd op oproepen om te verschijnen, wat hem kon worden aangerekend. De Raad oordeelde dat de gedaagde op basis van deze gedragingen een maatregel moest treffen, maar dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven omdat het berustte op de onjuiste veronderstelling dat appellant vier keer niet was verschenen. De Raad concludeerde dat de eerdere maatregel, die in mei 1998 was opgelegd, niet in rechte standhield en dus niet meegewogen kon worden in de beoordeling van de huidige maatregel. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de gemeente Veghel het betaalde griffierecht aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

00/2732 NABW
U I T S P R A AK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak nummer 99/2727 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen geregistreerd onder nummer 99/3179 NABW en 99/3180 NABW, behandeld ter zitting van 29 januari 2002. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.W.M. van de Kamp, werkzaam bij de gemeente Veghel.
Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellants uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) bij besluit van 16 november 1998 met ingang van 1 december 1998 gedurende twee maanden verlaagd met 50%. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant, ondanks oproeping daartoe, in september 1998 tot vier maal toe niet is verschenen op het arbeidsbureau. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat ten aanzien van appellant eerder maatregelen zijn getroffen en dat hij blijft volharden in zijn negatieve houding ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 2 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 2 maart 1999 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat gedaagde vanwege appellants aanhoudende negatieve gedragingen ten aanzien van zijn inschakeling in de arbeidsmarkt, welke zijn uitgemond in twee eerdere maatregelbesluiten, in redelijkheid heeft kunnen komen tot de thans opgelegde maatregel.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van het volgende.
Appellant is schriftelijk uitgenodigd om op 2 september 1998 te verschijnen op het arbeidsbureau voor een gesprek met [D.]. Appellant heeft die afspraak tevoren afgezegd. Desgevraagd heeft appellant daaromtrent verklaard dat hij dit heeft gedaan om persoonlijke redenen, althans redenen waar de gemeente niets mee te maken had. De Raad is niet kunnen blijken dat appellant een deugdelijke reden had om niet te verschijnen en houdt het er daarom voor dat appellant verwijtbaar geen gevolg heeft gegeven aan deze oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, te verschijnen.
Bij schrijven van 7 september 1998 is appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op het arbeidsbureau en wel op 10 september 1998 om 9.15 uur met het verzoek zich bij de receptie te melden voor een onderhoud met [D.]. Naar zijn zeggen is appellant daar wel verschenen, maar is hij toen hij [D.] niet aantrof kort daarna - onder achterlating van een briefje voor laatstgenoemde - weer vertrokken.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant, temeer nu hij zich niet bij de receptie heeft aan- of afgemeld, niet op adequate wijze gevolg heeft gegeven aan de tweede oproep. De Raad kan dit onderschrijven en voegt daaraan toe dat het appellant mede gelet op de inhoud van het schrijven van 7 september 1998 duidelijk kon zijn wat het belang was van de geplande bespreking. Tegen die achtergrond had van appellant mogen worden verlangd dat hij zich tenminste bij de receptie zou hebben gemeld en voorts niet zonder eerst uitdrukkelijk navraag te doen of nadere afspraken te maken had mogen vertrekken.
Vast staat dat appellant vervolgens telefonisch is uitgenodigd om op 17 september 1998 te verschijnen. Ook toen is appellant niet verschenen, dit maal omdat hij ziek zou zijn. Desgevraagd heeft appellant dit niet met medische gegevens aannemelijk kunnen maken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij ook op die datum zonder deugdelijke grond niet aan de oproep heeft voldaan.
Ten aanzien van de door gedaagde gestelde oproep aan appellant om op 21 september 1998 te verschijnen is niet komen vast te staan dat deze oproep daadwerkelijk is gedaan zodat deze bij de beoordeling van de vraag of en zo ja, welke maatregel in dit geval was aangewezen buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Gelet op het vorenstaande moet er naar het oordeel van de Raad van worden uitgegaan dat appellant in de maand september 1998 drie maal niet adequaat heeft gereageerd op een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, te verschijnen, hetgeen hem valt te verwijten.
Dit betekent dat gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ (hierna: Maatregelenbesluit) gehouden was ten aanzien van appellant een maatregel te treffen.
De betreffende gedragingen vallen onder artikel 3, aanhef en tweede lid onder b, van het Maatregelenbesluit. Blijkens artikel 5, eerste lid onder b, van het Maatregelenbesluit wordt de verlaging van de bijstand in een dergelijk geval in beginsel vastgesteld op 10% gedurende een maand.
De Raad stelt vervolgens vast dat de bepalingen van het Maatregelenbesluit onverlet laten dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit volgt naar het oordeel van de Raad reeds uit de tekst van en de toelichting op artikel 2 van het Maatregelenbesluit. Daaruit blijkt immers dat burgemeester en wethouders bevoegd blijven tot afstemming op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen; de afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel.
De Raad acht voorts de door gedaagde gevolgde gedragslijn om gelijksoortige gedragingen die binnen korte tijd achter elkaar plaatsvinden bijeen te nemen en te volstaan met één maatregel, aanvaardbaar. Daarbij wordt aangetekend dat de op te leggen maatregel niet in strijd mag zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedragingen.
Niettemin kan het bestreden besluit in dit geval niet in stand blijven.
Immers dit besluit berust op de grond dat appellant vier maal verwijtbaar niet adequaat heeft gereageerd op een oproep om op het arbeidsbureau te verschijnen, terwijl hem dit, gelet op het voorgaande, slechts drie maal kan worden aangerekend. Voorts is gedaagde er bij zijn besluit van uitgegaan dat sprake was van herhaald verwijtbaar gedrag omdat ten aanzien van appellant in mei 1998 reeds om dezelfde reden een maatregel was getroffen. Nu deze maatregel in rechte evenwel geen stand kan houden (zie de heden onder nummer 99/3180 NABW gewezen uitspraak van de Raad) is deze ten onrechte bij de vaststelling van de hoogte van de onderhavige maatregel betrokken.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak kan evenmin standhouden.
De Raad acht het aangewezen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Ten overvloede in dit geding overweegt de Raad dat in dit geval een maatregel van 30% gedurende twee maanden de rechterlijke toets wel zou kunnen doorstaan.
Daarbij neemt de Raad in overweging dat appellant in een korte periode tot driemaal toe verwijtbaar niet adequaat heeft gereageerd op een oproep, terwijl hij voldoende doordrongen moet zijn geweest van het belang van de in dat kader te houden gesprekken, zulks mede bezien in het licht van de langdurige werkloosheid van appellant, de intensieve bemoeienis van gedaagde en andere instanties met appellant teneinde zijn inschakeling op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen, alsmede de eerder reeds in oktober 1997 ten aanzien van appellant getroffen maatregel, welke onderwerp van geschil was in de zaak onder nummer 99/3179 NABW en welk besluit bij uitspraak van heden door de Raad in hoger beroep in stand is gelaten.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven artikel 8:75 van de Awb, omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten; in de vergoeding van reiskosten van appellant in hoger beroep is reeds voorzien met 's Raads uitspraak in het geding nummer 99/3180 NABW.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de gemeente Veghel aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Heijink.
AP2702