de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 18 november 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Groningen onder nr. AWB 97/143 AW V03 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2001. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. C van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten B.V. te Groningen, en is gedaagde met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoerige uiteenzetting van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
Aan gedaagde is van 1 augustus 1990 tot 1 mei 2007 een wachtgeld (inclusief verlenging) toegekend ingevolge hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Gedaagde is vanaf 16 april 1991 lid van Provinciale Staten van de provincie [X.].
In verband met de invoering van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en het daarbij behorende overgangsrecht in artikel II bij het BWOO is - onder intrekking van eerdere besluiten - bij (primair) besluit van 19 juni 1996 de omvang van gedaagdes wachtgeld met ingang van 1 respectievelijk 22 januari 1996 nader vastgesteld. Bij het thans in geding zijnde besluit van 3 december 1996 is gedaagdes bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, onder gegrondverklaring van het beroep van gedaagde, het besluit van 3 december 1996 vernietigd.
Het partijen ook in hoger beroep verdeeld houdende geschil is beperkt tot de vraag of het tijdsbeslag van gedaagdes werkzaamheden als lid van Provinciale Staten terecht op 11 uur per week is vastgesteld en of de omvang van zijn wachtgeld terecht dienovereenkomstig is verminderd.
Voor de vaststelling van de omvang van gedaagdes werkzaamheden als lid van Provinciale Staten is bij het besluit van 3 december 1996 evenals bij het primaire besluit in aanmerking genomen hetgeen in het Besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken van 12 april 1994, Stcrt. 88 ter uitvoering van (onder meer) artikel 33 a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, de zogenoemde Taakdurenregeling, als taakduur voor een lid van Provinciale Staten is vastgesteld. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep aangegeven dat de reden voor de hantering van de norm uit de zogenoemde Taakdurenregeling gelegen is in de ongeloofwaardigheid van de eigen opgave van gedaagde van het tijdsbeslag van diens werkzaamheden als lid van Provinciale Staten.
De Raad is in het voetspoor van zijn jurisprudentie met betrekking tot de Werkloosheidswet (zie RSV 1993/21 en RSV 1995/31) van oordeel dat het in het kader van de uitvoering van het BWOO aanvaardbaar is dat appellant ten aanzien van werkzaamheden in een publiekrechtelijk college waarin de uitkeringsgerechtigde is benoemd of gekozen de normen neergelegd in de Taakdurenregeling als richtsnoer hanteert, indien de eigen opgave van de betrokkene als bij voorbaat ongeloofwaardig moet worden aangemerkt. Evenals in genoemde jurisprudentie geldt evenwel dat appellant bij de voorbereiding van het besluit, waarbij wordt vastgesteld in welke mate een recht op uitkering is geëindigd, de nodige kennis dient te vergaren omtrent de voor dat besluit relevante feiten. Een van de middelen daartoe is de eigen opgave van de betrokkene.
De Raad stelt vast dat gedaagde naar aanleiding van een tweetal - nadien ingetrokken - besluiten, waarbij de omvang van zijn werkloosheid vanaf 1 respectievelijk 22 januari 1996 nader was vastgesteld, heeft opgegeven dat het tijdsbeslag van de werkzaamheden als lid van Provinciale Staten 2 uur en 13 minuten per week bedroeg. Bij brief van 6 februari 1996 heeft gedaagde uiteengezet hoe hij aan dit aantal was gekomen en appellant verzocht om hem inzicht te verschaffen in de berekeningswijze die appellant hanteerde. Bij het primaire besluit heeft appellant onder verwijzing naar de Taakdurenregeling, bij de vaststelling van de omvang van gedaagdes werkloosheid rekening gehouden met een tijdsbeslag van 11 uur voor de hier in geding zijnde werkzaamheden. In het bezwaarschrift tegen het primaire besluit heeft gedaagde zijn vraag over de berekeningswijze herhaald. Bij het in geding zijnde besluit is de Taakdurenregeling als grondslag gehanteerd voor de handhaving van het primaire besluit en is aangegeven dat er slechts wordt afgeweken van de normen van de Taakdurenregeling indien gedaagde aannemelijk kan maken dat zodanig urenaantal als onevenredig moet worden aangemerkt. Vervolgens is aan gedaagde in het kader van nadere (per slot opgeschorte) pogingen van gedaagde om met appellant tot overeenstemming te komen over het tussen hen gerezen geschil bij brief van 11 februari 1997 (voorzover uit de gedingstukken valt af te leiden: voor het eerst) schriftelijk meegedeeld welke activiteiten appellant dienaangaande van betekenis acht.
De Raad is van oordeel dat uit gedaagdes brief van 6 februari 1996 onmiskenbaar bleek dat gedaagde bij zijn urenopgave niet uitging van de activiteiten die appellant van belang achtte voor de vaststelling van de omvang van het tijdsbeslag van werkzaamheden als lid van Provinciale Staten. Mede gelet op het in die brief aan appellant gedane verzoek om uitleg had appellant gedaagde behoren in te lichten over de soorten activiteiten die gedaagde behoorde te betrekken bij zijn opgave van het tijdsbeslag als lid van Provinciale Staten. Appellant heeft zulks verzuimd voordat hij het primaire besluit nam en heeft van de bezwaarprocedure geen gebruik gemaakt om gedaagde in staat te stellen op grond van duidelijkheid over de van belang zijnde activiteiten een nadere opgave te doen.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant bij de totstandkoming van het primaire besluit het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden en dat dit gebrek niet in de bezwaarprocedure is geheeld. Derhalve is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het in geding zijnde besluit in rechte geen stand kan houden.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat bij het besluit van 3 december 1996 ten onrechte het primaat is gelegd bij de normen van de Taakdurenregeling en ten onrechte het standpunt is ingenomen dat het aan gedaagde zou zijn om van de daaruit voortvloeiende norm aan te tonen dat deze in zijn situatie onevenredig zou zijn. Appellant dient gedaagde in de gelegenheid te stellen om op basis van inzicht in de relevante werkzaamheden een opgave te verstrekken van zijn tijdsbeslag en op grond daarvan, zo nodig na een nadere toelichting op de omstandigheden in het betreffende tijdvak, te bezien of de daadwerkelijke omvang van de werkzaamheden kan worden vastgesteld. Aangezien het in geding zijnde besluit ook hierin tekortschiet, kan het besluit van 3 december 1996 ook om die reden in rechte geen stand houden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Aangezien de rechtbank verzuimd heeft in haar dictum appellant op te dragen een nader besluit te nemen zal de Raad het dictum aanvullen met een zodanige opdracht.
In verband met de voorbereiding van het door appellant te nemen nadere besluit merkt de Raad ter voorlichting van partijen het navolgende op.
De bij het vaststellen van de omvang van de werkzaamheden als lid van Provinciale Staten in aanmerking te nemen werkzaamheden bestaan, zoals appellant met juistheid heeft aangegeven, uit alle uit hoofde van die functie verrichte werkzaamheden. Dit zijn naast de vergaderingen en de daarbij behorende voorbereidingstijd van de Staten en de commissies waarin gedaagde participeert en van zijn fractie, ook excursies en werkbezoeken. Hiertoe behoren eveneens gedaagdes overige activiteiten in zijn politieke partij, althans voorzover die werkzaamheden worden verricht uit hoofde van de functie van lid van Provinciale Staten. Hiertoe kunnen eventueel (geheel of gedeeltelijk) de werkzaamheden behoren die gedaagde verricht in het gewestelijk bestuur, bij afdelingsvergaderingen en bij discussieavonden.
Gedaagdes zienswijze dat bepaalde werkzaamheden in zijn politieke partij buiten beschouwing zouden moeten blijven, namelijk voorzover hij deze werkzaamheden reeds voorafgaand aan zijn lidmaatschap van Provinciale Staten verrichtte, is onjuist. Aangezien gedaagde die werkzaamheden indertijd als vrijwilliger verrichtte en voor die werkzaamheden ook redelijkerwijs geen beloning kon vragen, wordt niet voldaan aan de uit artikel II, negende lid, bij het BWOO voortvloeiende uitzondering voor inkomsten althans werkzaamheden die al bestonden voor de toekenning van gedaagdes wachtgeld.
Aangezien de Raad tenslotte geen termen ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nader besluit neemt met inachtneming van het hierboven overwogene;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2001.