In artikel 2, lid 1, aanhef en onder r, in verbinding met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat de aanspraak op hulpmiddelen voor het toedienen van voeding mede de verschaffing in eigendom omvat van eetapparaten. In het vierde lid van artikel 24 van de Regeling is bepaald dat een dergelijke aanspraak bestaat indien het gebruik ervan om medische redenen is aangewezen.
In de toelichting bij artikel 24, eerste lid, van de Regeling (opgenomen in Stcr. 1995, 229) is het volgende vermeld met betrekking tot onderdeel d:
"Onder de aanspraak op een eetapparaat wordt verstaan een eethulp ten behoeve van personen met beperkingen in het gebruik van armen of handen. De eethulp stelt deze personen in staat zelfstandig de maaltijd te gebruiken, in een zelf te bepalen tempo. Het apparaat bestaat uit een onderstel (frame aandrijfgedeelte en lepelarm) waarop het bord kan worden verplaatst. Het bord kan links- of rechtsom draaien. De in de lepelarm geplaatste lepel wordt automatisch naar het bord bewogen en vervolgens naar boven in afhapstand. Andere op de markt beschikbare geavanceerde apparatuur, met dezelfde mogelijkheden, bijvoorbeeld de robot-eethulp, moeten vooralsnog als onnodig kostbaar worden aangemerkt, en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.".
De rechtbank is van oordeel dat de in de Regeling opgenomen hulpmiddelen weliswaar een limitatieve opsomming behelst van de soort hulpmiddelen welke verstrekt kunnen worden, maar dat het daarin opgenomen hulpmiddel eetapparaat als zodanig in beginsel zelf mede de robotarm kan omsluiten.
Het indicatiecriterium dat de aangehaalde toelichting hanteert ten aanzien van de uitsluiting van de robotarm is ontleend aan artikel 15, tweede lid, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering dat tot 1 januari 1997 luidde:
"2. Op een hulpmiddel bestaat geen aanspraak indien verschaffing, wijziging of herstel daarvan redelijkerwijs overbodig, onnodig kostbaar, onnodig gecompliceerd of niet doelmatig is.".
Deze bepaling is vervallen bij KB van 15 november 1996 (Stb. 1996, 595) waarbij het derde tot en met vijfde lid zijn vernummerd tot het tweede tot en met vierde lid. Daarbij is tevens aan artikel 2 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering een derde lid toegevoegd welke met ingang van 1 januari 1997 luidt:
"3. De aanspraak op een verstrekking kan slechts tot gelding worden gebracht voor zover de verzekerde gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.".
Dit aan het op 1 januari 1997 ingevoerde derde lid van artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ontleende indicatiecriterium heeft blijkens de tekst kennelijk een ruimhartiger strekking dan het per 1 januari 1997 vervallen indicatiecriterium.
Nu de aangehaalde toelichting bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling het vervallen indicatiecriterium als maatstaf aanlegt is de toelichting op dit onderdeel achterhaald en dient deze naar het oordeel van de rechtbank derhalve buiten toepassing te worden gelaten voorzover deze de robotarm uitsluit op basis van dit oude criterium. Nu uit de toelichting volgt dat de robotarm in beginsel als eetapparaat kan worden aangemerkt komt hiermee de wettelijke grondslag voor de weigering zoals verwoord in het bestreden besluit te ontvallen.
Het bestreden besluit komt derhalve reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet voorts, gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding om te onderzoeken of eiser mogelijkerwijs uit andere hoofde dan op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder r, in verbinding met art. 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling aanspraak kan maken op de verstrekking van een robotarm ten behoeve van [C.], nu niet alleen met het oog op hulp bij het eten is verzocht om dit hulpmiddel, maar ook met het oog op het dagelijks functioneren in het algemeen, terwijl verweerder heeft volstaan met de enkele constatering dat de robotarm niet valt onder de in artikel 2 van de Regeling opgenomen hulpmiddelen.
In artikel 2, lid 1, aanhef en onder t, in verbinding met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat de aanspraak op hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering mede de verschaffing in
eigendom omvat van computers met bijbehorende apparatuur voor lichamelijk gehandicapten. In het tweede lid van artikel 26 van de Regeling is bepaald dat een dergelijke aanspraak bestaat indien de lichamelijk gehandicapte voor communicatie of bediening van huishoudelijke hulpmiddelen geheel of nagenoeg geheel op deze voorzieningen is aangewezen.
In de toelichting bij artikel 26, eerste lid, van de Regeling is met betrekking tot onderdeel a het volgende vermeld:
"De onderhavige zorgaanspraak omvat zowel de computer hardware als de software. Een computer in de thuissituatie is in het algemeen slechts geïndiceerd bij motorisch gehandicapten, voor wie de computer met aanpassing als enig of nagenoeg enig middel adequate communicatie mogelijk maakt. Naast de computer als communicatiemiddel kunnen motorisch zeer ernstig gehandicapten deze voorziening ook gebruiken voor omgevingsbediening. Met de computer is het mogelijk ramen, deuren en gordijnen te openen of te sluiten. Tevens kunnen allerlei apparaten hiermee aan of uitgezet worden, ook voor telefoneren wordt de omgevingsbesturing gebruikt. Voor deze categorie gehandicapten bestaat geen goedkoper alternatief.".
Nu de toelichting in algemene termen spreekt en het tweede lid van artikel 26 de bediening van huishoudelijke hulpmiddelen als zelfstandig criterium aanlegt, terwijl uit de aanvraag blijkt dat de robotarm [C.] onder andere in staat zal stellen mede te communiceren via telefoon, fax en computer, vermag de rechtbank niet in te zien dat de robotarm, welke gelet op de aangehaalde toelichting als een computer met aanpassingen kan worden aangemerkt, niet kan worden begrepen onder de in artikel 26, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling bedoelde zorgaanspraak.
Nu verweerder in bezwaar de afwijzing heeft gehandhaafd onder de overweging dat de limitatieve opsomming van artikel 2 van de Regeling niet voorziet in een robotarm, heeft verweerder kennelijk een te beperkte uitleg gegeven aan die bepaling in verbinding met artikel 26 van de Regeling en komt het bestreden besluit voorts om die reden in aanmerking voor vernietiging.
Verweerder zal derhalve met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw moeten beoordelen of eiser ten behoeve van [C.] aanspraak kan maken op de verstrekking in enigerlei vorm van een robotarm. Bij de toepassing van artikel 2, derde lid van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering en artikel 26, tweede lid, van de Regeling zal verweerder voorts acht dienen te slaan op het progressieve karakter van de spierziekte van [C.].
Gelet op de vernietiging wegens onjuiste regeltoepassing komt de rechtbank niet meer toe aan een toetsing van de Regeling aan artikel 8 van het EVRM. De rechtbank merkt in dit verband ter voorlichting van partijen ten overvloede op dat naar haar oordeel de bescherming die artikel 8 van het EVRM thans biedt niet zover strekt dat eiser op grond van die bepaling de verstrekking van een robotarm door verweerder kan afdwingen.".