ECLI:NL:CRVB:2001:BJ7823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/5058 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens ontucht en mishandeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, die op 20 augustus 1999 een beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van de Minister van Justitie. Dit besluit hield in dat de appellant, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker, onvoorwaardelijk disciplinair ontslag werd verleend wegens plichtsverzuim. De redenen voor dit ontslag waren onder andere herhaalde mishandeling van zijn ex-echtgenote en ontucht met minderjarigen, specifiek meisjes jonger dan 16 jaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2001, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat de Minister van Justitie het besluit van 16 augustus 1996, dat het ontslag van de appellant bevestigde, terecht heeft gehandhaafd. De Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden die aan het ontslag ten grondslag lagen, voldoende waren onderbouwd en dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant, die stelde dat zijn psychische gesteldheid hem niet in staat stelde om de ernst van zijn gedragingen te beseffen, niet gevolgd. De Raad concludeerde dat de gedragingen van de appellant, gezien zijn functie, als plichtsverzuim moesten worden gekwalificeerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van onevenredigheid tussen het vastgestelde plichtsverzuim en de opgelegde disciplinaire maatregel.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 februari 2001, waarbij de Raad de eerdere uitspraak bevestigde en geen termen aanwezig achtte voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

99/5058 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 20 augustus 1999, nr. 97/1159 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Dangremond-Grotenhuis, werkzaam bij de Unie van Onafhankelijke Vakorganisaties. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A. Schoon en mr. F.J.H.E. van den Broek, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat ermee vast te stellen dat gedaagde bij het bestreden besluit na bezwaar van appellant zijn besluit van 16 augustus 1996 heeft gehandhaafd, waarbij aan appellant, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichtingen de Marwei te Leeuwarden onvoorwaardelijk disciplinair ontslag is verleend ter zake van plichtsverzuim dat is samengevat als (1) ontucht met minderjarigen beneden de leeftijd van 16 jaar en (2) mishandeling, meermalen gepleegd.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate vast staat dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Zoals de rechtbank terecht heeft aangegeven is voor die vaststelling niet van betekenis dat appellant in de strafrechtelijke procedure in hoger beroep is vrijgesproken van hetgeen hem met betrekking tot ontucht met minderjarigen was tenlastegelegd. Uit de door appellant in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen blijkt genoegzaam dat appellant zich ook waar het betreft zijn gedrag tegenover meisjes jonger dan 16 jaar gedragingen heeft veroorloofd die ver verwijderd zijn van hetgeen een ambtenaar, zeker een ambtenaar die een functie als die van appellant vervult, betaamt. Daarnaast staat dan nog de herhaalde mishandeling van appellants ex-echtgenote, die voor de Raad duidelijk uit de gedingstukken naar voren komt en ter zake waarvan appellant ook bij strafrechtelijk gewijsde is veroordeeld. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat ook deze gedragingen geplaatst moeten worden tegen de achtergrond van de functie van appellant, een functie waarin beheerst optreden onder de moeilijkste omstandigheden verlangd wordt, en vanuit die optiek mede als plichtsverzuim moeten worden gekwalificeerd.
Appellant heeft, overigens voor het eerst in hoger beroep, naar voren gebracht dat het plichtsverzuim hem niet kan worden verweten gezien zijn psychische gesteldheid, waarin hem het besef ontbrak dat zijn gedragingen als niet acceptabel en als ernstig beschouwd moesten worden. Hij leidt daarbij uit het feit dat van de zijde van gedaagde na het bekend worden van de strafrechtelijke vervolging een bedrijfsmaatschappelijk werker is ingeschakeld af, dat gedaagde van zijn psychische gesteldheid op de hoogte is geweest.
De Raad stelt vast dat appellant zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, waarbij de Raad aantekent dat het door appellant in eerder stadium ingebrachte, in oktober 1996 in het kader van de toewijzing van de kinderen opgestelde, rapport van psychodiagnostisch onderzoek geen enkel aanknopingspunt biedt met betrekking tot de niet-verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid van de hier in geding zijnde, in dat rapport niet aan de orde gestelde, gedragingen.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde uitdrukkelijk vermeld dat inschakeling van een bedrijfsmaatschappelijk werker in omstandigheden zoals die zich ten aanzien van appellant destijds voordeden, waaronder diens ziekmelding naar aanleiding van de gebeurtenissen, een standaardprocedure is waaruit niet die conclusies kunnen worden getrokken die appellant daaraan thans verbindt.
Voorzover appellant met zijn stelling omtrent het bij hem ontbreken van besef van de laakbaarheid van zijn gedragingen refereert aan zijn persoonlijke opvattingen omtrent hetgeen in de omgang met minderjarige meisjes jonger dan 16 jaar toelaatbaar is, merkt de Raad op dat hij daaraan geen betekenis kan toekennen, aangezien niet die opvattingen maar de, appellant blijkens de gedingstukken welbekende, maatschappelijk geaccepteerde normen maatgevend zijn bij beantwoording van de vraag of sprake is van plichtsverzuim: doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagde onvoldoende eigen onderzoek heeft verricht naar de toedracht en het gewicht van de verschillende gebeurtenissen. De Raad kan appellant hierin niet volgen nu het bij bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit vrijwel volledig is en kon worden gebaseerd op de eigen verklaringen van appellant, waarvan hij in het disciplinair onderzoek heeft beaamd dat deze feitelijk juist zijn.
De Raad kan aan het feit dat appellant nadat tegen hem aangifte was gedaan nog enige maanden in zijn functie is gehandhaafd, niet die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien, te weten dat het vertrouwen dat hij zijn functie op volledige en goede wijze zou kunnen uitoefenen ondanks de bekendheid met de gebeurtenissen zou zijn blijven bestaan. Nog daargelaten dat de omvang en de betekenis van appellants gedragingen eerst in de loop van het ingestelde strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen, moet worden vastgesteld dat gedaagde de werkzaamheden van appellant aanstonds zodanig heeft aangepast als in de gegeven omstandigheden in afwachting van nadere informatie noodzakelijk werd geacht.
Het hiervoor overwogene mede in aanmerking nemend ziet de Raad ten slotte, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat tussen het vastgestelde aan appellant toe te rekenen plichtsverzuim en de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag onevenredigheid bestaat.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) D. Boers.
HD