[betrokkene], wonende te [woonplaats], verder te noemen: betrokkene,
het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, verder te noemen: het bestuur.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Partijen hebben op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden beiden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 4 juni 1999, nr. 98/646 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Zij hebben elk een verweerschrift ingediend.
Het bestuur heeft desgevraagd nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 september 2001, waar betrokkene in persoon is verschenen en waar het bestuur zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th.A. Velo, advocaat te Nieuwegein.
1.1. Betrokkene, geboren in januari 1947, is met ingang van 1 februari 1987 aangesteld als [functie] bij de afdeling [afdelingsnaam] van het [naam instituut], een instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
1.2. In 1993 was sprake van toenemende problemen in de samenwerking tussen betrokkene en het hoofd van de afdeling [afdelingsnaam]. In het najaar van 1993 heeft dat afdelingshoofd een beoordeling van betrokkene opgemaakt. Na bezwaar van betrokkene is deze beoordeling vervallen verklaard.
1.3. Naar aanleiding van een rapport van een extern adviesbureau over de verstoorde arbeidsrelatie tussen de medewerkers van de afdeling [afdelingsnaam] zijn begin 1994 afspraken gemaakt om tot werkbare verhoudingen te komen.
1.4. Op 17 februari 1994 heeft zich een incident voorgedaan tussen betrokkene en zijn afdelingshoofd. Op 22 februari 1994 is betrokkene in verband hiermee door de directeur van het [naam instituut] geschorst.
1.5. Op 29 maart 1994 is betrokkene met onmiddellijke ingang uit zijn functie ontheven en zijn hem andere werkzaamheden opgedragen. De ontheffing en de opdracht tot het verrichten van andere werkzaamheden zijn bij besluit van het bestuur van 28 november 1994 gehandhaafd. Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.6. Eind 1994/begin 1995 heeft bij het [naam instituut] een reorganisatie plaatsgevonden. In het kader hiervan is betrokkenes functie bij de afdeling [afdelingsnaam] opgeheven. Bij besluit van 7 maart 1995 is betrokkene benoemd in de functie van [functie B] bij de [Groep A]. Na bezwaar van betrokkene is hij bij besluit van 9 mei 1995 met ingang van 1 maart 1995 benoemd in de functie van [functie C] in de [Groep B]. Betrokkene, die tegen dit laatste besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, is de aan deze functie verbonden werkzaamheden in mei 1995 gaan vervullen.
1.7. Betrokkene heeft zich op 10 juli 1996 ziek gemeld. Op 4 september 1996 heeft hij zijn werkzaamheden hervat, doch op 5 september 1996 heeft hij zich wederom ziek gemeld. Op 24 oktober 1996 heeft de bedrijfsarts het bestuur medegedeeld dat betrokkene situatief ongeschikt is voor zijn functie bij het [naam instituut], maar dat er geen medische gronden zijn waarop hij zijn functie niet buiten het [naam instituut] zou kunnen uitoefenen, zodat betrokkene arbeidsgeschikt moet worden geacht.
1.8. Bij uitspraak van 8 november 1996 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 november 1994 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daarbij overwogen dat de verstoorde arbeidsrelaties binnen het [naam instituut] onvoldoende basis vormden voor een overplaatsing van betrokkene en dat het in het kader van het in gang gezette verbetertraject eerder op de weg van het bestuur had gelegen betrokkene en zijn afdelingshoofd na het incident van 17 februari 1994 te berispen en nadere werk-afspraken met hen te maken. De rechtbank heeft het bestuur daarbij opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.9. Bij schrijven van 3 december 1996 heeft de directeur beheer van de KNAW betrokkene medegedeeld dat het bestuur voornemens was betrokkene met ingang van 1 januari 1997 te ontslaan op grond van artikel 12.13, eerste lid, van het Rechts-positiereglement Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek (RWOO), waarbij een uitkering op de voet van de normen van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) redelijk wordt geacht. Nadat betrokkene ter zake was gehoord en in de gelegenheid was gesteld te reageren op de handhaving van het voornemen, heeft de directeur beheer van de KNAW betrokkene namens het bestuur met ingang van 1 juli 1997 eervol ontslag verleend in verband met een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, onder toekenning van een uitkering op de voet van het BWOO. Dit besluit is na bezwaar van betrokkene bij het bestreden besluit van 19 februari 1998 gehandhaafd.
1.10. Bij besluit van 17 maart 1997 heeft de directeur beheer van de KNAW betrokkene medegedeeld dat het bestuur het overplaatsingsbesluit van 29 maart 1994 heeft ingetrokken, doch dat deze intrekking geen rechtsgevolgen heeft nu betrokkene in het kader van de reorganisatie van het [naam instituut] inmiddels met zijn instemming in een andere functie is geplaatst.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van 19 februari 1998 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven omdat dit onbevoegd door de directeur beheer van de KNAW was genomen. Daar het bestuur het bestreden besluit inmiddels voor zijn rekening had genomen, zag de rechtbank aanleiding te bezien of er termen aanwezig waren om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. In dat kader oordeelde de rechtbank dat de functie van [functie C] bij de [Groep B] moet worden aangemerkt als de functie waaruit betrokkene is ontslagen, dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat er een voldoende basis bestond voor een ontslag op grond van artikel 12.13 van het RWOO, doch dat toekenning van een uitkering op de voet van het BWOO niet kan worden gezien als een redelijke en billijke uitkering als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. De rechtbank zag derhalve geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.1. Betrokkene heeft zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en dat het bestuur ten onrechte heeft geweigerd hem terug te plaatsen in zijn functie bij de afdeling [afdelingsnaam], waartoe het op grond van de uitspraak van de rechtbank van 8 november 1996 zijns inziens gehouden was.
3.2. Het bestuur heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat een uitkering op de voet van het BWOO in casu geen redelijke en billijke uitkering is.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat door partijen niet is aangevochten dat het bestreden besluit is vernietigd omdat het onbevoegd is genomen. In hoger beroep is derhalve slechts de vraag aan de orde of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestuur bij het nemen van het ontslagbesluit terecht de functie van [functie C] bij de [Groep B] heeft aangemerkt als betrokkenes functie. Evenals de rechtbank hecht de Raad doorslaggevende betekenis aan het feit dat betrokkene geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 9 mei 1995, waarbij hij in die functie is benoemd, zodat die benoeming als een gegeven moet worden beschouwd. Voor betrokkenes stelling dat de plaatsing bij de [Groep B] een tijdelijk karakter had in afwachting van de uitspraak van de rechtbank naar aanleiding van zijn beroep tegen het besluit tot overplaatsing uit zijn functie bij de afdeling [afdelingsnaam], is in de stukken geen enkele steun te vinden. Noch in het besluit zelf, noch in andere gedingstukken vindt de Raad enige aanwijzing voor een dergelijke afspraak. De verwijzing in het benoemingsbesluit van 9 mei 1995 naar een reorganisatie van het [naam instituut] en een organisatieplan van september 1994 wijst er naar het oordeel van de Raad veeleer op dat het hier een definitieve plaatsing betrof.
4.2.2. Zo er bij de afdeling [afdelingsnaam] al werkzaamheden zijn blijven bestaan die betrokkene in het verleden bij die afdeling heeft uitgevoerd, zoals betrokkene heeft gesteld, dan kan dat aan het vorenstaande niet afdoen, reeds omdat betrokkenes voormalige functie, zoals hiervoor onder 1.6. is vermeld, bij de reorganisatie is opgeheven.
4.3.1. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. Zoals betrokkene ter zitting van de Raad heeft geschetst, waren de spanningen na de overplaatsing uit zijn functie bij de afdeling [afdelingsnaam] zo hoog opgelopen, dat een opdracht van de directeur van het [naam instituut] aan betrokkene om bepaalde werkzaamheden te verrichten bij betrokkene zodanige emoties teweeg bracht dat hij zich genoodzaakt zag zich ziek te melden. Sedertdien heeft betrokkene steeds, onder andere tegenover de bedrijfsarts en ter zitting van de rechtbank in het kader van de behandeling van zijn beroep tegen het overplaatsingsbesluit, in niet mis te verstane bewoordingen gesteld dat sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie dat hij niet naar het [naam instituut] kon terugkeren. Hierin kwam eerst wijziging na de uitspraak van de rechtbank van 8 november 1996. Toen heeft betrokkene zich weliswaar op het standpunt gesteld dat zijn terugkeer naar het [naam instituut] mogelijk was, doch wenste hij uitsluitend terug te keren in zijn oude functie bij de afdeling [afdelingsnaam], welke functie inmiddels als gevolg van de reorganisatie was opgeheven. Door zich in de terugkeer in die functie vast te bijten, heeft betrokkene elk gesprek over plaatsing bij het [naam instituut] in een andere functie geblokkeerd. Ook plaatsing in een andere functie binnen het gezagsbereik van het bestuur werd daardoor onmogelijk gemaakt.
4.3.2. De verstoring van de arbeidsrelatie tussen partijen is ook naar het oordeel van de Raad van dien aard dat deze voldoende basis vormt voor een ontslag als bedoeld in artikel 12.13 van het RWOO, te weten een ontslag op andere gronden dan overigens in dat besluit genoemd.
4.4.1. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het bestuur een zodanig aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, dat de uitkering op een hoger niveau moet worden vastgesteld dan een uitkering op de voet van het BWOO. De Raad wijst erop dat het hierbij gaat om een loongerelateerde uitkering van bijna 15 jaar. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.4.2. De Raad ziet er niet aan voorbij dat de oorsprong van de problemen aanvankelijk binnen de organisatie van het [naam instituut] kan zijn gelegen. Blijkens de gedingstukken waren de werkverhoudingen binnen de afdeling [afdelingsnaam] immers in het algemeen problematisch, waarbij gebrek aan leiding een belangrijke rol speelde. Voorts miskent de Raad niet dat blijkens de uitspraak van de rechtbank van 8 november 1996 het besluit om betrokkene uit zijn functie bij de afdeling [afdelingsnaam] te verplaatsen onrechtmatig was. De Raad vermag evenwel niet in te zien dat de verdere escalatie van de problemen nadien het bestuur valt aan te wrijven. Nadat betrokkene in zijn functie binnen de [Groep B] was benoemd, heeft hij daar gedurende ruim een jaar gefunctioneerd. Na zijn ziekmelding in juli 1996, naar zijn zeggen in verband met de opdracht van de directeur van het [naam instituut] bepaalde werkzaamheden te verrichten, blijkt niet van reële pogingen van betrokkene zijn werkzaamheden te hervatten en tot werkbare verhoudingen te komen. Aanvankelijk stelde betrokkene zich op het standpunt dat de werkverhoudingen zodanig verstoord waren dat dit niet tot de mogelijkheden behoorde en nadien heeft hij volhard in zijn stelling dat hij diende terug te keren naar zijn oude functie binnen de afdeling [afdelingsnaam]. Door deze opstelling van betrokkene was het onmogelijk met hem over werkhervatting in gesprek te komen. Het bestuur daarentegen heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat betrokkene kon terugkeren bij de [Groep B].
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van het bestuur slaagt en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd voorzover daarbij aan het bestuur is opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voorzover door hem aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij aan het bestuur is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover door betrokkene aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van
19 februari 1998 in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2001.