het Landelijk instituut sociale verzeke[vestigingsplaats]ppellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 29 april 1997 zijn - voorzover thans nog van belang - ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen de correctie- en boetenota's over de jaren 1990 tot en met 1995, betrekking hebbend op de betalingen verricht aan zogenaamde losse krachten.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 6 januari 1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift, d.d. 27 mei 1999.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 22 juli 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 februari 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. F.T. de Wit, belastingadviseur te Rotterdam. Tevens is verschenen [naam controller], werkzaam als controller bij gedaagde.
Gedaagde is een samenwerkingsverband tussen afzonderlijke, aangesloten taxiondernemingen. De aangesloten taxiondernemingen, bestaande uit natuurlijke en rechtspersonen, bezitten een of meer aandelen in gedaagde, afhankelijk van de omvang van de onderneming.
Gedaagde voert ten behoeve van de aangesloten ondernemingen bepaalde werkzaamheden uit, zoals de exploitatie van een meldkamer. De werkzaamheden in de meldkamer worden doorgaans verricht door werknemers, in dienst van gedaagde. Bij een tijdelijk tekort aan personeel in de meldkamer, bijvoorbeeld in geval van ziekte of vakantie van de vaste medewerkers, wordt een beroep gedaan op aangesloten taxiondernemers die een eenmanszaak exploiteren, ook aangeduid als eigen rijders. Zij worden in dat geval als zogenaamde losse krachten, dat wil zeggen op afroep, ingezet.
Naar aanleiding van een op 6 november 1995 door appellant uitgevoerde looncontrole heeft appellant onder meer ter zake van de werkzaamheden van de losse krachten in de meldkamer verzekeringsplicht aangenomen. Bij het bestreden besluit heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de losse krachten werkzaam zijn op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en subsidiair dat zij verzekeringsplichtig zijn op grond van een fictieve dienstbetrekking.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op de constructie van gedaagde en op hetgeen bekend is omtrent de wijze waarop men met elkaar omging, op voorhand niet aannemelijk is dat de taxiondernemers de werkzaamheden verrichten onder leiding (van een werknemer van) gedaagde.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de eigen rijders, wanneer zij in de meldkamer invalwerkzaamheden verrichten, werkzaam zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De subsidiaire grondslag voor het aannemen van verzekeringsplicht is in hoger beroep niet gehandhaafd.
In hoger beroep spitst het geschil zich derhalve toe op de vraag of de losse krachten verzekeringsplichtig zijn op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is, naast de verplichting van persoonlijke arbeidsverrichting en loonbetaling, vereist dat betrokkenen werkzaam zijn onder gezag van gedaagde.
Met betrekking tot dit laatstgenoemde vereiste heeft appellant aangevoerd dat de losse krachten werkzaamheden verrichten die normaliter door medewerkers in loondienst bij gedaagde worden verricht. Appellant acht het aannemelijk dat de losse krachten, indien zij naar maatstaven van de leidinggevende op de meldkamer niet naar behoren functioneren, consequenties daarvan ondervinden bijvoorbeeld doordat zij niet langer worden opgeroepen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de verrichte werkzaamheden een essentieel onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van gedaagde, hetgeen in de jurisprudentie wordt beschouwd als een indicatie voor het bestaan van een gezagsverhouding.
De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen en overweegt daartoe het volgende. Een succesvolle exploitatie van de meldkamer is van groot belang voor de aangesloten taxiondernemingen. De werkzaamheden van de losse krachten in die meldkamer worden niet verricht met het primaire oogmerk de inkomsten van de eigen taxionderneming aan te vullen, maar zijn in bepalende mate gericht op het verzekeren van de ongestoorde voortgang van deze voor alle taxiondernemingen wezenlijke faciliteit in geval van verhindering van het vaste personeel. De Raad acht in dat verband van belang dat, zoals namens gedaagde onweersproken is gesteld, de werkzaamheden in de meldkamer een lagere beloning opleveren dan de werkzaamheden ten behoeve van het eigen taxibedrijf. Uitsluitend de noodzaak van het goed functioneren van de meldkamer en het belang daarvan voor de eigen onderneming, brengt de bereidheid mee in voorkomende gevallen in te vallen. Het niet meer oproepen van taxiondernemers voor de werkzaamheden in de meldkamer kan in dit bijzondere geval dan ook niet worden gezien als een reële mogelijkheid om gezag uit te oefenen.
Het gegeven dat de werkzaamheden worden verricht tezamen met werknemers in dienstbetrekking en het feit dat de werkzaamheden een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering van gedaagde uitmaken, vormen in dit specifieke geval onvoldoende indicaties om een gezagsverhouding aannemelijk te achten.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f 27,50 voor reiskosten.
De Raad stelt tot slot vast dat van appellant een recht van f 675,-- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.447,50;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. F.J.L Pennings als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2001.