[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 augustus 2010, 10/1892 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 17 februari 2012
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1.1. Appellant is in 1999 met zijn gezin vanuit Italië naar Nederland gekomen en werkt sinds 1 juli 1999 op het Marokkaans Consulaat te ’s-Hertogenbosch. Daarnaast heeft appellant vanaf 2003 ook enige jaren parttime gewerkt in dienst van schoonmaakbedrijf [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats]. De echtgenote van appellant is vanaf 2001 ook werkzaam geweest bij laatstgenoemde werkgever.
1.2. In september 2008 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslag (AKW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellant aangegeven dat de Belastingdienst hem had medegedeeld dat hij verzekerd was krachtens de volksverzekeringen en dat hij alsnog met een terugwerkende kracht van vijf jaar premies volksverzekeringen diende te betalen. Tevens was door de Belastingdienst aan hem medegedeeld dat hij alsnog met terugwerkende kracht kinderbijslag kon aanvragen.
1.3. De Svb heeft met ingang van het derde kwartaal van 2007 kinderbijslag aan appellant toegekend voor zijn twee kinderen.
1.4. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de Svb zijn besluit van 27 mei 2009 gehandhaafd, waarbij is geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen over kwartalen gelegen voor het derde kwartaal van 2007. Daartoe heeft de Svb overwogen nader van oordeel te zijn dat wel sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, zodat de bevoegdheid bestaat kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar toe te kennen. Van deze bevoegdheid heeft de Svb geen gebruik gemaakt, omdat niet tevens sprake is van hardheid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van hardheid. Appellant meent dat bij de berekening van zijn inkomen, in verband met de beoordeling of dat inkomen beneden het door de Svb gehanteerde minimum norminkomen was gelegen, rekening gehouden had moeten worden met de aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen die met terugwerkende kracht zijn opgelegd over de jaren vanaf 2002. Voorts acht appellant het door de Svb gehanteerde hardheidsbeleid niet redelijk. Hij is ten slotte van mening dat de Svb gehouden is om in zijn geval, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), af te wijken van dat beleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weigering van de Svb, om aan appellant kinderbijslag toe te kennen over kwartalen gelegen voor het derde kwartaal van 2007, in rechte stand kan houden. Nu de Svb heeft aangenomen dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, spitst het geschil zich toe op de vraag of de Svb heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid de kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar toe te kennen, op de grond dat appellant niet voldoet aan de in het beleid van de Svb nader gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van financiële hardheid.
4.2. De Svb maakt van de bevoegdheid om kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen, ingevolge zijn beleidsregels, slechts gebruik wanneer het van hardheid zou getuigen om te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. Er is volgens dit beleid sprake van hardheid indien een persoon schade heeft geleden als gevolg van het niet tijdig aanvragen van de uitkering waarop hij recht zou hebben gehad. Deze schade wordt geacht te zijn opgetreden indien zijn netto inkomen mede door het niet tijdig aanvragen van de uitkering onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald in de periode waar de aanvraag betrekking op heeft. Voor de bepaling van het netto-inkomen worden alle inkomensbestanddelen van de betrokkene en zijn eventuele partner in aanmerking genomen en daarop kunnen eventuele bijzondere uitgaven in mindering gebracht worden. Ten aanzien van de AKW wordt als minimumnorm gehanteerd het op de gezinssituatie fictief toepasselijke uitkeringsbedrag krachtens de Algemene Ouderdomswet, verhoogd met de op die situatie toepasselijke kinderbijslagrechten.
4.3. Ten aanzien van de stelling van appellant dat dit beleid onredelijk is merkt de Raad allereerst op dat hij al eerder heeft geoordeeld over het hardheidsbeleid van de Svb, onder meer in zijn uitspraken van 28 november 2001, LJN AD7130 en 26 mei 1994, LJN AL0325. De Raad heeft in die uitspraken overwogen dat het toen door de Svb gehanteerde hardheidsbeleid een redelijk uitgangspunt is te achten dat in zijn algemeenheid aanvaardbaar is. Nu het hardheidsbeleid nadien niet wezenlijk is gewijzigd ziet de Raad thans geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad is derhalve van oordeel dat het hardheidsbeleid van de Svb de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
4.4. Voorts stelt de Raad vast dat uit de door appellant overgelegde gegevens over zijn gezinsinkomen in de jaren 2003 tot en met 2007 blijkt dat het gezinsinkomen in die jaren ruim boven de door de Svb gehanteerde minimumnorm heeft gelegen. Voorts is ter zitting namens appellant erkend dat ook wanneer rekening zou worden gehouden met de over die jaren - met terugwerkende kracht - opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, het gezinsinkomen in die jaren niet onder de gehanteerde minimumnorm zou hebben gelegen. Gelet op deze feiten concludeert de Raad dat het bestreden besluit met inachtneming van het hardheidsbeleid van de Svb is genomen.
4.5. Ten slotte is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in dit geval van zijn hardheidsbeleid had moeten afwijken. De enkele stelling dat het gezinsinkomen van appellant thans onder de hiervoor bedoelde minimumnorm zou liggen is in ieder geval niet een zodanige omstandigheid.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H. Bolt en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.