ECLI:NL:CRVB:2001:AD7123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1454 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A., tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 maart 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en verzocht op 10 mei 1996 om haar uitkering op een rekening van haar dochter te storten. Dit verzoek werd niet ingewilligd en de uitkering werd op 24 mei 1996 naar haar eigen rekening overgemaakt. Het bezwaar tegen dit besluit werd door gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarbij werd gesteld dat de bijstand in de vorm van een geldlening was verstrekt.

Appellante ging in hoger beroep en betoogde dat het bedrag dat haar was toegekend, geen bijzondere bijstand betrof, maar algemene bijstand die om niet verstrekt had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bijstand inderdaad als algemene bijstand moet worden beschouwd, en dat de regels voor bijzondere bijstand in dit geval niet van toepassing zijn. De Raad stelde vast dat de bijstand bedoeld was voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante en dat er geen grond was om van de hoofdregel af te wijken dat bijstand om niet wordt verleend.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalde dat de aan appellante toegekende bijstand om niet wordt verleend. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op een totaal van f 2.840,-- werden begroot. De gemeente Rotterdam werd gelast om het door appellante gestorte recht te vergoeden.

Uitspraak

99/1454 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.M.D. Over de Vest, advocaat te Rotterdam, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 9 februari 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2001, waar voor appellante is verschenen mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich - zoals aangekondigd - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt, voorzover in hoger beroep van belang, onder meer het volgende.
Appellante ontving sedert 1 maart 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij verzocht op 10 mei 1996 gedaagde haar uitkering te storten op een rekening van haar dochter in verband met negatief saldo op haar eigen girorekening. Haar uitkering over de maand juni 1996 werd ondanks dit verzoek op 24 mei 1996 naar de girorekening van appellante overgemaakt.
Appellante verzocht op 30 mei 1996 gedaagde om een overbruggingsuitkering om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
Gedaagde heeft bij besluit van 9 augustus 1996 een bedrag van f 1397,60 aan appellante toegekend voor de algemene kosten van het bestaan, in de vorm van een geldlening; aan de toegekende bijstand werd de verplichting verbonden dat deze besteed zou worden voor het doel waarvoor het is bestemd.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 24 juni 1997 ongegrond verklaard. Volgens gedaagde is terecht besloten de overbruggingsuitkering in de vorm van een geldlening te verstrekken.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 juni 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht de bijstand verleend als leenbijstand.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd. Naar haar mening is ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het verstrekte bedrag ad f 1.397,60 bijzondere bijstand betreft. Het gaat hier om algemene bijstand en gedaagde was volgens haar gehouden deze bijstand om niet te verstrekken.
De Raad stelt eerst vast dat de in dit geding te beantwoorden vragen zowel de aard als de vorm van de verstrekte bijstand betreffen.
De Raad volgt gedaagde en de rechtbank niet in de opvatting dat het aan appellante bij besluit van 9 augustus 1996 toegekende bedrag bijzondere bijstand betreft. De bijstand was immers bestemd ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van het gezin van appellante. Dit betekent dat deze bijstand als algemene bijstand in de zin van artikel 6, aanhef en onder a, van de Abw moet worden beschouwd en dat artikel 39 van de Abw in dit geding niet relevant is.
De vraag of de bijstand om niet had moeten worden verstrekt beantwoordt de Raad met appellante bevestigend. Het in hoofdstuk III van de Abw opgenomen artikel 19 geeft als hoofdregel dat de bijstand om niet wordt verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald. De overige bepalingen in die wet bieden in dit geval geen grondslag om ten aanzien van appellante van die hoofdregel af te wijken. De Raad tekent daarbij aan dat tussen partijen in confesso is dat aan geen van de voorwaarden genoemd in de onderdelen a tot en met d van artikel 24 is voldaan en dat hij geen aanknopingspunten ziet om hierover anders te oordelen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Het bestreden besluit komt, voorzover dat is aangevochten, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen dat de verstrekte bijstand om niet wordt verleend.
Ter voorlichting van appellante merkt de Raad nog op dat het vorenstaande niet inhoudt dat gedaagde van terugvordering van de verstrekte overbruggingsuitkering zou moeten afzien. De regels voor eventuele terugvordering van de verstrekte bijstand zijn opgenomen in hoofdstuk VI, paragraaf 2 van de Abw. Het is nu eerst aan gedaagde om daarover een definitief besluit te nemen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- in beroep en op f 1.420,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit, voorzover deze besluiten betrekking hebben op de vorm van de aan appellante toegekende bijstand;
Bepaalt dat de aan appellante toegekende bijstand ad f 1.397,60 om niet wordt verleend;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot
f 2.840,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Rotterdam het door appellante gestorte recht van f 55,-- in beroep en f 170,-- in hoger beroep (totaal f 225,--) aan haar te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
KL