[A.] en [B.], wonende te [C.], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. F. Vortman, advocaat te Hardenberg, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 2 april 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 19 juni 2001, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Vortman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoor-digen door F. Wijnia, werkzaam bij de gemeente Ommen.
Appellanten ontvangen sedert september 1994 een bijstandsuitkering. Zij huren een woning van woningstichting "[X.]". Bij brief van 11 maart 1998 heeft "[X.]" appellanten medegedeeld dat de vordering wegens een huurachterstand van f 873,63 in handen van de deurwaarder wordt gegeven indien dit bedrag op 20 maart 1998 nog niet is ontvangen. Bij brief van 17 maart 1998 hebben zij gedaagde verzocht om betaling van het vakantiegeld.
Bij primair besluit van 20 maart 1998 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
Bij brief van 30 maart 1998 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 20 maart 1998. Nadien hebben appellanten op 16 april 1998 gedaagde gemachtigd een bedrag van f 1.027,63 op de vakantietoeslag in te houden en rechtstreeks te betalen aan "[X.]". Appellanten hebben hun bezwaren op 14 mei 1998 ten overstaan van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften toegelicht.
Bij besluit van 31 juli 1998 heeft gedaagde de bezwaren die appellanten tegen het primaire besluit hebben ingediend ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de periodieke uitkering van appellanten op 10 maart 1998 op hun rekening is overgemaakt, dat bij besluit van 9 maart 1998 een bedrag van f 500,-- is toegekend op grond van de gemeentelijke 500 gulden regeling, welk bedrag vrijwel tegelijkertijd ook is overgemaakt, en dat appellant op 16 april 1998 een machtiging heeft verstrekt om f 1.027,60 in de maand juni 1998 in te houden op de vakantietoeslag en direct over te maken aan de woningstichting.
De rechtbank heeft het beroep dat namens appellanten tegen het besluit van 31 juli 1998 is ingesteld ongegrond verklaard.
In hoger beroep is deze uitspraak namens appellanten gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 73, derde lid, van de Abw wordt de vakantietoeslag, voor zover niet eerder uitbetaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, dan wel in de maand waarin de algemene bijstand eindigt. De Memorie van Toelichting vermeldt over deze bepaling het volgende:
" De tussenvoeging "voor zover niet reeds eerder betaald" ziet mede op de bijzondere gevallen waarin, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, is besloten de opgebouwde vakantie-uitkering eerder dan in de maand juni geheel of gedeeltelijk uit te betalen. Op die wijze kan aan een uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene voor een eerdere uitbetaling, bijvoorbeeld in verband met een bepaalde aanschaffing, zonodig worden voldaan.".
Hieruit leidt de Raad af dat gedaagde bevoegd is om in bijzondere gevallen van het in het derde lid van artikel 73 neergelegde uitgangspunt af te wijken.
De Raad is evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in het geval van appellanten onvoldoende bijzondere omstandigheden voordeden, die afwijking van het uitgangspunt dat vakantietoeslag in de maand juni wordt uitbetaald rechtvaardigden.
Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten om de verschuldigde woonkosten tijdig uit de hun ter beschikking staande en mede voor woonkosten bestemde algemene bijstandsuitkering te voldoen. Het feit dat niettemin een huurachterstand is ontstaan levert dan ook op zichzelf onvoldoende grond op om tot vervroegde uitbetaling van de vakantietoeslag over te gaan. Ten tijde van het primaire besluit was er geen sprake van een concrete dreiging dat de woning van appellanten zou worden ontruimd.
De Raad kan er voorts niet aan voorbijgaan dat appellanten de middelen waarover zij na ontvangst van de brief van "[X.]" de beschikking hebben gekregen, bestaande uit de maandelijkse algemene bijstandsuitkering alsmede een bedrag van f 500,--, niet (deels) hebben benut om de huurschuld af te lossen.
Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel faalt. Het karakter van de beoordeling van een verzoek om afwijking van het uitgangspunt van artikel 73, derde lid, van de Abw brengt immers mee dat aan het feit dat in een bepaald jaar een bijzonder geval aanwezig is geacht geen verwachtingen kunnen worden ontleend voor wat betreft de beoordeling in een volgend jaar.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.