ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/5735 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening en terugvordering bijstandsbedrag wegens wijziging verblijfsstatus

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bijstandsuitkering aan appellant, A, die in Utrecht woont. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 mei 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 april 1998, waarbij zijn bijstandsverlening met terugwerkende kracht werd ingetrokken en een bedrag van f 2.448,88 werd teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 15 december 1997 illegaal in Nederland verbleef, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. De Raad overwoog dat de gemeente op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsverlening terecht was en dat het terugvorderingsbesluit in stand kon blijven, tenzij er dringende redenen waren om hiervan af te wijken. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren en dat de gemeente gehouden was om de terugvordering te effectueren. De Raad heeft de gemeente Utrecht veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 1.775,-- en gelast dat de gemeente het gestorte recht van f 55,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

98/5735 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 12 mei 1998 heeft mr G.A. Soebhag, advocaat te Soest, namens
appellant bezwaar gemaakt bij gedaagde tegen zijn besluit van 2 april 1998,
waarbij het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant wordt ingetrokken
met ingang van 15 december 1997 en de verleende bijstand over de periode van 15
december 1997 tot en met 28 februari 1998 tot een bedrag van f 2.448,88 van
appellant wordt teruggevorderd.
Gedaagde heeft het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de Raad om het als
beroepschrift in behandeling te nemen.
Mr Soebhag voornoemd heeft een aanvullend beroepschrift ingezonden en gedaagde
heeft daarop een verweerschrift ingediend.
Mr J.Th. van Rossum, advocaat te Utrecht, heeft als opvolgend gemachtigde van
appellant vragen beantwoord, van repliek gediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 april 2000, waar appellant in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr A.M. Leenders, advocaat te Utrecht,
en door de tolk H. Bassit. Gedaagde heeft zich daar niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt, voorzover hier van belang, onder meer het volgende.
Appellant, van Marokkaanse nationaliteit, heeft op 3 januari 1995 bij de
korpschef van de regiopolitie in de zin van de Vreemdelingenwet een aanvraag om
verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 7 oktober
1996 heeft de korpschef afwijzend op deze aanvraag beslist. Hangende het tegen
dat besluit ingediende administratief beroep heeft appellant op 27 januari 1997
gedaagde verzocht hem een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw)
toe te kennen.
Bij besluit van 4 februari 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie het
administratief beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een
verblijfsvergunning ongegrond verklaard. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft
het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van
15 oktober 1997. Een afschrift van die uitspraak is op 30 oktober 1997 onder
meer aan de in rubriek I genoemde mr Soebhag gezonden.
Inmiddels had gedaagde bij besluit van 9 september 1997 met ingang van 27
januari 1997 de gevraagde Abw-uitkering aan appellant toegekend. Bij dat
besluit is appellant op zijn verplichting gewezen om direct alles te melden wat
van invloed kan zijn op zijn uitkering.
Op 20 februari 1998 ontving gedaagde telefonisch bericht van de regiopolitie
Utrecht dat appellant vanaf 15 december 1997 illegaal en verwijderbaar was.
Gedaagde heeft daarop bij besluit van 20 februari 1998 appellants recht op
uitkering opgeschort en een nader onderzoek ingesteld.
Vervolgens heeft de korpschef van de regiopolitie Utrecht een verklaring als
bedoeld in artikel 45a van het Voorschrift Vreemdelingen gedateerd 20 februari
1998 aan gedaagde doen toekomen. In deze verklaring staat ten aanzien van
appellant vermeld: "op betrokkene is niet het bepaalde in art. 12 Abw van
toepassing. Betrokkene verblijft per 15 december 1997 niet (langer) met
instemming van de Nederlandse overheid in Nederland." en "Voorlopige
voorziening afgewezen. Sedert 15.12.97 verwijderbaar.".
Bij het bestreden besluit van 2 april 1998 heeft gedaagde het besluit tot
toekenning van bijstand aan appellant ingetrokken met ingang van 15 december
1997 en de verleende bijstand over de periode van 15 december 1997 tot en met
28 februari 1998 tot een bedrag van f 2.448,88 van hem teruggevorderd met
verwijzing naar de artikelen 7, tweede lid, (oud), 12 (oud), 78, eerste lid, en
81, tweede lid, van de Abw.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad
overweegt ter beantwoording van die vraag het volgende.
A. De intrekking van het toekenningsbesluit per 15 december 1997
Artikel 69, derde lid, van de Abw luidt als volgt:
"Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of
intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering
van bijstand, herzien burgemeester en wethouders een dergelijk besluit of
trekken zij dat in:
a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet
behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid,
heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.".
Het vijfde lid van artikel 69 luidt:
"Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en
wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.".
In de Memorie van Toelichting is onder meer neergelegd:
"De nieuwe beslissing behoort in het algemeen zijn werking te krijgen met
ingang van het tijdstip waarop de wijziging in de omstandigheden plaatsvindt,
ongeacht of dit tijdtip in het heden, het verleden of de toekomst ligt." (...)
"Uitgangspunt van dit artikel is dat in alle gevallen correctie van fouten moet
plaatsvinden. Deze verplichting dient het uitvoeringsorgaan met inachtneming
van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur uit te oefenen. Deze
beginselen kunnen ertoe leiden dat een herziening geheel of gedeeltelijk
achterwege moet blijven. Teneinde ook in de wet tot uitdrukking te laten komen
dat aan de verplichting niet een absoluut karakter kan worden toegekend in die
zin dat nimmer ruimte voor welke afwijking dan ook zou bestaan, is een
uitzonderingsbepaling geformuleerd. Voor de redactie daarvan is aansluiting
gezocht bij artikel 55, derde lid, ABW (= artikel 84 <lees: 78>, lid 3, Abw),
dat een soortgelijke uitzondering op de terugvorderingsplicht bevat.".
De primair te beantwoorden vraag of over de in geding zijnde periode ten
onrechte bijstand aan appellant is verleend, beantwoordt de Raad bevestigend.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant ten tijde als hier van
belang geen vreemdeling was als bedoeld in artikel 7, tweede lid, (oud) van de
Abw en dat het bepaalde in artikel 12 (oud) van de Abw vanaf 15 december 1997
evenmin op hem van toepassing was. Gesteld noch gebleken is dat in het geval
van appellant sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11
van de Abw, op grond waarvan de bijstandsverlening over die periode niettemin
gerechtvaardigd was geweest.
Vervolgens staat ter beantwoording van de Raad de vraag of er in het geval van
appellant sprake is van dringende redenen in de zin van het vijfde lid van
artikel 69 van de Abw. In de gedingstukken en in hetgeen door en namens
appellant ter zitting is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten
gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden.
Anders dan namens appellant is bepleit is in het voorliggende geval van strijd met het
rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. De Raad overweegt daartoe nog het volgende.
Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake in gevallen waarin
het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van
onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl het
bestuursorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen als
het destijds wel de juiste feiten had gekend.
In dit geval doet deze situatie zich voor.
In het verweerschrift heeft gedaagde aangegeven dat op 20 februari 1998 de
verklaring van de korpschef is ontvangen en dat hem eerst op die datum
duidelijk is geworden dat er zich in de verblijfsstatus van appellant
wijzigingen hadden voorgedaan, waarvan appellant hem niet op de hoogte had
gesteld. Hieraan heeft gedaagde toegevoegd:
"Appellant moet op een eerder tijdstip hebben geweten dat hij was
uitgeprocedeerd en dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Het
had in de rede gelegen sozawe hiervan op de hoogte te stellen. Hiertoe is hij
namelijk op grond van artikel 65 Abw verplicht. Het nalatig handelen van de
vreemdelingendienst richting sozawe ontslaat appellant niet van de verplichting
sozawe zelf te informeren.".
De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd geen duidelijkheid kunnen
verschaffen omtrent het exacte tijdstip waarop appellant kennis heeft genomen
van de hierboven vermelde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
15 oktober 1997. Gelet op de beschikbare gegevens gaat de Raad er van uit dat
appellant in elk geval in de maand november 1997 van die uitspraak kennis heeft
kunnen nemen en dat hij eerder dan gedaagde ervan op de hoogte moet zijn
geweest dat hij inmiddels de status van een uitgeprocedeerde vreemdeling zonder
verblijfstitel had die uit Nederland kon worden verwijderd. Naar het oordeel
van de Raad had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze
wijziging van invloed kon zijn op het recht op bijstand. De Raad wijst in dit
verband nog op zijn in een eerder geding tussen partijen gewezen uitspraak van
23 september 1997, nummer ABW 96/10422. Het niet eerder opvragen van een nieuwe
verklaring als bedoeld in artikel 45a van het Voorschrift Vreemdelingen en het
ongewijzigd voortzetten van de bijstandsverlening gedurende de hier van belang
zijnde periode is mede het gevolg geweest van het niet onverwijld uit eigen
beweging melden van bedoelde wijziging door appellant.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat
gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw
gehouden was om de beslissing tot toekenning van bijstandsuitkering in te
trekken met ingang van de datum waarop bedoelde wijziging heeft plaatsgevonden,
dat is 15 december 1997.
Het bestreden intrekkingsbesluit dient dan ook in stand te worden gelaten.
B. Het terugvorderingsbesluit
Artikel 81 van de Abw luidt, voorzover hier van belang, als volgt.
"1. Bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14, of 69,
derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt
van de belanghebbende teruggevorderd.
2. Hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd voorzover
de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.".
Het terugvorderingsbesluit van gedaagde is gebaseerd op het tweede lid van
artikel 81. In het verweerschrift heeft gedaagde hiervan afstand genomen en het
eerste lid van artikel 81 als de juiste terugvorderingsgrond aangewezen.
In het onder A overwogene ligt besloten dat als gevolg van toepassing van
artikel 69, derde lid, van de Abw ten onrechte bijstand aan appellant is
verleend over de periode van 15 december 1997 tot en met 28 februari 1998. Op
grond hiervan is naar het oordeel van de Raad terecht in het verweerschrift het
eerste lid van artikel 81 alsnog van toepassing geacht.
Dat betekent dat gedaagde gehouden is om de over genoemde periode verstrekte
bijstand van appellant terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende
redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of
gedeeltelijk daarvan af te zien.
Aan de Memorie van Toelichting op laatstgenoemde bepaling ontleent de Raad het
volgende.
"De vraag wat dringende redenen in de zin van deze wet zijn om van
terugvordering af te zien, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.
De redactie van het derde lid laat ruimte voor het meewegen van zowel
financiële als niet-financiële omstandigheden. Nadrukkelijk geldt dat steeds
van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de
betrokkene moet worden beoordeeld. Dit artikellid strekt er dus niet toe om een
algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om van terugvordering af te zien.".
De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat in casu geen op de
individuele omstandigheden van appellant toegesneden beoordeling van de vraag
of al dan niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien,
heeft plaatsgevonden.
Van de zijde van appellant is ter zitting gesteld dat hij in een uitzichtloze situatie verkeert.
Het vorenstaande brengt mee dat het terugvorderingsbesluit wegens strijd met
het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb niet in stand kan worden gelaten.
Gedaagde zal na nader onderzoek alsnog een gemotiveerd besluit hebben te nemen
over de vraag of er in de omstandigheden van appellant aanleiding is om met
toepassing van het derde lid van artikel 78 van de Abw geheel of gedeeltelijk
van terugvordering af te zien. Voor het geval dat die vraag ontkennend wordt
beantwoord kan tevens de wijze van tenuitvoerlegging opnieuw worden bezien. De
Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 21 september 1999,
nummer 99/457 WW en 99/501 WW, gepubliceerd in RSV 2000/86.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb
gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden
begroot op f 1.775,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover
daarbij van appellant een bedrag groot f 2.448,88 wordt teruggevorderd;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot de terugvordering van evengenoemd
bedrag een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f
1.775,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Utrecht aan appellant het gestorte recht van f 55,-- te vergoeden.
Aldus gewezen door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr J.M.A. van der
Kolk-Severijns en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C.
de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2000.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
HL
1505