ECLI:NL:CRVB:2000:AI5656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/1538 AAW, 97/1821 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van besluit en schadevergoeding in sociale verzekeringsrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2000, staat de vraag centraal of het onbevoegd nemen van een besluit door de Detam, de voormalige bedrijfsvereniging, aanleiding geeft tot schadevergoeding. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, waarbij het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats is getreden van de Detam. De Detam had in 1992 besloten om de uitkering van betrokkene niet eerder in te laten gaan dan op 3 oktober 1997, wat door de rechtbank te Amsterdam werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Detam onbevoegd had beslist en veroordeelde hen tot betaling van wettelijke rente over een eerder toegekende uitkering.

Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.I. Steinmetz, ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, evenals het Lisv, dat zich tegen de veroordeling tot betaling van wettelijke rente keerde. Tijdens de zitting op 23 november 1999 verzocht de gemachtigde van betrokkene om aanhouding, wat door de Raad werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er voldoende gegevens waren om het hoger beroep te beoordelen.

De Raad concludeerde dat de Detam ten onrechte was veroordeeld tot schadevergoeding, omdat er geen schade was die voor vergoeding in aanmerking kwam. Het hoger beroep van het Lisv werd gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak werd in zoverre vernietigd. De Raad oordeelde ook over de proceskosten, waarbij het hoger beroep van betrokkene gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De Raad besloot dat het Lisv de proceskosten van betrokkene in hoger beroep moest vergoeden en dat het door betrokkene gestorte griffierecht door het Lisv moest worden terugbetaald.

Uitspraak

97/1538 AAW, 97/1821 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], verder te noemen:
betrokkene,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verder te noemen: Lisv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Lisv in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (verder te noemen: Detam). In deze uitspraak wordt onder Lisv tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Het bestuur van de Detam heeft bij brief van 12 maart 1992 kennis gegeven van zijn besluit de aan betrokkene toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet eerder te doen ingaan dan op 3 oktober 1997. Het heeft daarbij overwogen dat ten aanzien van betrokkene weliswaar sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de AAW, maar niet van bijzondere hardheid wanneer de uitkering niet eerder ingaat dan één jaar voor de aanvraagdatum.
De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 28 juni 1996 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Detam veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de periode van 1 januari 1993 tot en met 17 november 1994 over ¦ 41.002,59. Voorts heeft zij bepaald dat de Detam ¦ 25, griffierecht dient te vergoeden en dat de Detam veroordeeld wordt in de kosten van het geding, begroot op ¦ 1.775,, te betalen aan de griffier van de rechtbank. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Namens betrokkene is mr M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het Lisv is eveneens van die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Partijen hebben beide een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 november 1999, waar partijen en betrokkene met bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Namens betrokkene is bij op 23 november 1999 ingekomen faxbericht verzocht om aanhouding van de zaak.
De Raad heeft dit verzoek afgewezen omdat, zoals uit het onderstaande zal blijken, voldoende gegevens voorhanden zijn om het hoger beroep te kunnen beoordelen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemachtigde van betrokkene heeft bij brief van 3 oktober 1988 gevraagd betrokkene een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen met ingang van 12 maart 1979, 1 januari 1980 of 24 december 1984.
Bij besluit van 18 juli 1989 heeft het bestuur van de Detam aan betrokkene een uitkering ingevolge de AAW toegekend met ingang van 3 oktober 1987.
Bij beschikking van 24 december 1991 heeft de Voorzitter van de Raad van Beroep te Amsterdam dit besluit vernietigd voorzover het de ingangsdatum betreft en verstaan dat het bestuur van de Detam in zoverre een nieuw besluit dient te nemen.
Vervolgens heeft het bestuur van de Detam het in rubriek I genoemde bestreden besluit van 12 maart 1992 genomen.
Betrokkene is van dat besluit in beroep gekomen bij de rechtbank.
Hangende het geding bij de rechtbank heeft het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (verder te noemen: NAB) bij brief van 2 november 1994 kennis gegeven van zijn standpunt bevoegd te zijn ten aanzien van de aanvraag van betrokkene. Het bestuur van de Detam heeft bij brief van 17 november 1994 verklaard zich met dat standpunt te kunnen verenigen.
De rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat het bestuur van de Detam onbevoegdelijk heeft beslist over de aanspraken van betrokkene en het bestreden besluit van 12 maart 1992 wegens onbevoegdheid vernietigd.
Het hoger beroep van het Lisv is uitsluitend gericht tegen de veroordeling van de Detam tot vergoeding van de wettelijke rente. Het stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verschuldigdheid van uitkering door de Detam en dat de wettelijke rente betaald dient te worden door de NAB.
Het hoger beroep van betrokkene heeft uitsluitend betrekking op de berekening van de wettelijke rente en op de proceskostenveroordeling. Betrokkene kan zich niet verenigen met de periode waarover wettelijke rente is betaald en met de vaststelling van het bedrag waarover wettelijke rente verschuldigd is. Voorts kan betrokkene zich er niet mee verenigen dat de proceskostenveroordeling beperkt is gebleven tot 2,5 punten en dat de proceskosten aan de griffier van de rechtbank moeten worden uitbetaald.
De Raad overweegt als volgt.
Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen, in zijn uitspraak van 18 november 1998 inzake 95/6549 + 6551 AAW, kan niet worden gezegd dat uit het door het bestuur van de Detam onbevoegd genomen besluit van 12 maart 1992 voor betrokkene schade is voortgevloeid, althans geen schade die voor vergoeding in de vorm van wettelijke rente in aanmerking komt. Weliswaar is niet zonder grond het standpunt dat de vertraging van de door het bestuur van de NAB aan betrokkene toegekende uitkering ingevolge de WAO in verband is te brengen met het handelen van de Detam, welk handelen mogelijkerwijs aan het Lisv kan worden toegerekend, maar daarmee is niet gezegd dat bedoeld handelen ook in verband is te brengen met het thans bestreden besluit, hetgeen een voorwaarde is voor veroordeling tot schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hieruit volgt dat het bestuur van de Detam ten onrechte bij de aangevallen uitspraak is veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente. Het hoger beroep van het Lisv is mitsdien gegrond, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
In het vorenstaande ligt besloten dat aan de grieven van betrokkene met betrekking tot de berekening van de wettelijke rente niet wordt toegekomen.
Met betrekking tot de proceskostenveroordeling heeft betrokkene doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte slechts 2,5 punten heeft toegekend. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat 3,5 punten toegekend hadden moeten worden. Zij heeft doen aanvoeren dat de brieven van de gemachtigde van 9 maart 1995 en 4 augustus 1995 elk gewaardeerd hadden moeten worden met een half punt.
Deze grief treft geen doel. De Raad is van oordeel dat deze brieven niet zijn aan te merken als een van de limitatief in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgesomde procesverrichtingen, waarop een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand betrekking kan hebben. De Raad heeft daarbij overwogen dat deze brieven niet zijn aan te merken als repliek in de zin van artikel 8:43, eerste lid van de Awb, aangezien zij niet op verzoek van de rechtbank zijn ingezonden en evenmin aangemerkt kunnen worden als een reactie op een verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Awb.
Het hoger beroep van betrokkene treft wel doel voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de proceskosten dienen te worden betaald aan de griffier van de rechtbank. De gemachtigde van betrokkene heeft terecht aangevoerd dat aan betrokkene geen toevoeging is verleend zoals bedoeld in artikel 8:75, tweede lid van de Awb.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van betrokkene in zoverre gegrond is en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet hierop acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Lisv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ¦ 710, voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door betrokkene in hoger beroep gestorte griffierecht door het Lisv dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het Lisv is veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en voorzover daarbij is gelast dat de proceskosten dienen te worden betaald aan de griffier van de rechtbank;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 710,;
Verstaat dat het Lisv aan betrokkene het gestorte recht van ¦ 150, vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.