[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 14 juli 1998 onder nummer AW 98/856-W1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 12 februari 1999 heeft de President van de Raad het verzoek van appellante om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.C.A. Stallen, advocaat te Woerden, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en mr G. de Regt, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding relevante feiten volstaat de Raad met vermelding van het navolgende.
Appellante was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als politiesurveillant in de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
Bij besluit van 8 juli 1997 heeft gedaagde appellante met onmiddellijke ingang strafontslag verleend wegens plichtsverzuim, bestaande uit het zich in de nacht van 25 op 26 februari 1997 schuldig maken aan het vernielen van een taxi en mishandelen van een taxichauffeur alsmede het ten tijde van voornoemde misdragingen verkeren onder invloed van alcoholhoudende drank en het zich daarbij kenbaar maken als politieambtenaar. Dit besluit berustte op de resultaten van een in opdracht van de districtschef van het district [district] door de brigadiers van politie [brigadiers] verricht disciplinair onderzoek.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 23 maart 1998 is na bezwaar dit ontslagbesluit gehandhaafd.
De president van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het besluit van 23 maart 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij in hoofdzaak is overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens niet gezegd kan worden dat niet aannemelijk is geworden dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim en dat evenmin gezegd kan worden dat ontslag een onevenredige sanctie op dit ernstige plichtsverzuim vormt.
De president van de rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor hem genoegzaam is komen vast te staan dat appellante (mede) ten gevolge van overmatig gebruik van alcoholhoudende dranken in de hier van belang zijnde nacht in een situatie verzeild is geraakt waarbij
- twist met de haar vervoerende taxichauffeur is ontstaan;
- deze laatstgenoemde gewond is geraakt;
- schade aan de taxi is ontstaan en
- appellante uiteindelijk door de gealarmeerde politie geboeid naar het politiebureau moest worden afgevoerd.
Hij heeft voorts opgemerkt dat uit de door appellante afgelegde verklaringen in ieder geval volgt dat
- appellante aan het stuur van de taxi heeft getrokken, (in verband daarmee) schade aan de taxi heeft veroorzaakt en dat dit gebeurde omdat zij in paniek zou zijn geweest;
- appellante tijdens de worsteling met de taxichauffeur die daarop volgde, hem een klap heeft gegeven en
- appellante tijdens die worsteling heeft aangegeven een politieambtenaar te zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante is ernstig plichtsverzuim verweten bestaande uit een aantal misdragingen in de nacht van 25 op 26 februari 1997. Over hetgeen zich toen heeft voorgedaan, zijn verklaringen beschikbaar van appellante en van de taxichauffeur [taxichauffeur] (hierna: [taxichauffeur]).
De Raad heeft aan de hand van die verklaringen alsmede op basis van hetgeen ter zitting door appellante is verklaard, vastgesteld dat appellante vanaf 25 februari 1996 omstreeks 18.00 uur een drietal horecagelegenheden aan de [straat] en de [straat] te [plaats] heeft bezocht, welke straten liggen binnen het district waarin zij als politiesurveillante dienst deed, en daar circa negen glazen bier en een whiskylikeur heeft gedronken. Op 26 februari 1996 om ongeveer 3.00 uur heeft zij een taxi genomen om zich naar haar huis aan de [adres] te [woonplaats] te laten vervoeren. Onderweg heeft appellante nog een shoarmazaak bezocht. Nadat de taxi in zuidelijke richting door de Maastunnel was gereden, is onenigheid tussen appellante en de taxichauffeur [taxichauffeur] ontstaan, hetgeen [taxichauffeur] aanleiding heeft gegeven de taxi te keren en in noordelijke richting terug naar de Maastunnel te rijden. Vervolgens heeft appellante een ruk aan het stuur gegeven en het portier van de (rijdende) taxi geopend, teneinde deze te verlaten, waarna een worsteling tussen appellante en [taxichauffeur] is ontstaan. De door [taxichauffeur] gealameerde politie heeft het nodig geacht appellante geboeid af te voeren naar het politiebureau.
Voor de Raad staat vast dat appellante ten tijde van het meergenoemde incident onder invloed heeft verkeerd van alcoholhoudende drank. De Raad kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan appellantes eigen verklaring omtrent de hoeveelheid alcohol die zij tot zich heeft genomen en aan het proces-verbaal van 21 maart 1997 van de inspecteur van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, tevens hulp-officier van justitie J. van der Velden, die verklaart dat toen appellante op 26 februari 1997 omstreeks 6.00 uur aan hem werd voorgeleid, haar adem sterk rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank en dat hij daardoor en door appellantes ontremde gedrag de indruk kreeg dat zij behoorlijk onder de invloed van alcoholhoudende drank verkeerde.
Tevens is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellante tegenover de taxichauffeur [taxichauffeur] ervan melding heeft gemaakt bij de politie werkzaam te zijn.
Weliswaar is niet aannemelijk geworden dat zij daarbij haar politielegitimatie heeft getoond of dat zij heeft gepoogd [taxichauffeur] aan te houden, zoals haar aanvankelijk werd verweten, maar wel dat zij zich tegenover [taxichauffeur] als politieambtenaar heeft bekend gemaakt.
Door zich aldus te gedragen heeft appellante zich naar het oordeel van de Raad schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim rechtvaardigt de oplegging van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag.
De Raad laat daarbij wegen dat appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, vaker uitgaansgelegenheden binnen haar district bezocht op de wijze waarop dat op de avond van 25 februari en de nacht van 25 op 26 februari 1997 gebeurde. Door daarbij een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank tot zich te nemen dat zij onder invloed daarvan geraakte en in die staat aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen en een taxi te nemen heeft appellante zich bij herhaling in een kwetsbare positie gebracht, waarin het risico niet ondenkbeeldig was dat zij in ongeregeldheden als zich op 26 februari 1997 hebben voorgedaan, zou geraken, waarbij haar reacties niet meer geheel adequaat waren. Dat dit risico zich bij eerdere gelegenheden niet (in deze omvang) heeft gerealiseerd, is niet van belang.
Door zich, toen die ongeregeldheden zich daadwerkelijk voordeden, ook nog als politieambtenaar bekend te maken, heeft appellante het politiekorps ernstig in diskrediet gebracht. Daar komt nog bij, dat, zoals appellante heeft verklaard, het incident uitgebreid in de pers en op de stadstelevisie aan de orde is gekomen.
Mede in aanmerking nemend dat appellante als politiesurveillante juist een voorbeeldfunctie binnen de samenleving diende te vervullen, acht de Raad dit plichtsverzuim zodanig ernstig dat de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig zwaar is.
Aan deze conclusie van de Raad kan niet afdoen dat de Raad van oordeel is dat appellante ten onrechte het verwijt is gemaakt van vernieling van de taxi van [taxichauffeur] en van mishandeling van deze laatste. De vernieling is voor de Raad niet aannemelijk geworden; de Raad sluit zich aan bij de vrijspraak op dit onderdeel, neergelegd in het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 8 april 1998. De lezing van appellante dat zij uit noodweer aan [taxichauffeur] letsel heeft toegebracht, komt de Raad niet onaannemelijk voor; de Raad acht van belang dat bij voormeld onherroepelijk geworden vonnis appellantes beroep op noodweer is aanvaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden dan de president van de rechtbank in die uitspraak heeft neergelegd, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen grond.
Beslist wordt daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.