ECLI:NL:CRVB:2000:AB0001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4378 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking bevorderingsbesluit van ambtenaar in het kader van gemeentelijke herindeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellant tegen de intrekking van zijn bevorderingsbesluit door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk. Appellant, die in dienst was van de gemeente en lid van het managementteam, was bevorderd naar schaal 11 op basis van een besluit dat nog goedkeuring van Gedeputeerde Staten (gs) behoefde. Na het uitblijven van deze goedkeuring heeft het college besloten het bevorderingsbesluit in te trekken. Appellant was van mening dat het college niet bevoegd was om dit besluit in te trekken, omdat hij erop vertrouwde dat het besluit geldig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2000, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en gedaagde werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente.

De Raad overwoog dat het college bevoegd was om het bevorderingsbesluit in te trekken, omdat appellant op de hoogte was van het goedkeuringsvereiste. De Raad concludeerde dat het college niet in strijd handelde met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond had verklaard. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd op 9 november 2000 openbaar uitgesproken, waarbij de Raad geen aanleiding zag om proceskosten te vergoeden. De uitspraak bevestigde dat de intrekking van het bevorderingsbesluit rechtmatig was en dat de gevolgen van de intrekking voor rekening van appellant kwamen.

Uitspraak

98/4378 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 27 mei 1998 onder nr. 97/1900 AW WO gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.J. Hulsbergen, advocaat te Leiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs L.Th.M. Baijens, werkzaam bij de gemeente Waalwijk.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant is op 1 november 1988 in dienst getreden van de toenmalige gemeente [gemeente] in de functie van [functie]. Hij was in die hoedanigheid lid van het managementteam. Appellant werd op 1 januari 1996 in die functie bezoldigd naar het maximum van schaal 10 van de toepasselijke bezoldigingsverordening.
In verband met een voorgenomen gemeentelijke herindeling van onder meer de gemeente [gemeente] hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: gs) aan het College van burgemeester en wethouders van [gemeente] (hierna: het college) op 4 januari 1995 een circulaire gezonden waarin een in artikel 25 van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi) bedoelde aanwijzing is opgenomen. De aanwijzing - die op grond van de Wet Arhi de onderwerping van de desbetreffende besluiten aan de goedkeuring van gs impliceerde - had onder meer betrekking op besluiten betreffende personeelsaangelegenheden, waaronder werden verstaan "raadsbesluiten inzake de vaststelling/wijziging van de rechtstoestandsregelingen (inclusief de bezoldigingsverordening) alsmede eventuele uitvoerings- en andere besluiten van uw college". Als lid van het managementteam heeft appellant deze circulaire "op zijn bureau" gehad.
Mede in verband met de optrekking van het salarisniveau van de gemeentesecretaris is in het voorjaar van 1996 in de gemeente [gemeente] een nieuwe bezoldigingsverordening tot stand gebracht. Ingevolge voornoemde circulaire van gs behoefde die verordening - Bezoldigingsverordening 1996 geheten - nog de goedkeuring van gs. Appellant was op de hoogte van dit goedkeuringsvereiste.
Bij besluit van het college van 8 mei 1996, op welk tijdstip de goedkeuring door gs nog niet was verleend, is appellant met ingang van 1 januari 1996 bevorderd tot [nieuwe functie], aan welke rang salarisniveau 11 werd verbonden. Hoewel in de aanhef van dat besluit wordt verwezen naar "de salarisverordening gemeente [gemeente]", werd hier, zoals appellant bekend was, bedoeld toepassing te geven aan de - nog niet goedgekeurde - Bezoldigingsverordening 1996. Aan dit besluit van 8 mei 1996 is onmiddellijk uitvoering gegeven.
Nadat het aan het college duidelijk was geworden door gesprekken en correspondentie met (vertegenwoordigers van) gs dat de vereiste goedkeuring aan de ingezonden Bezoldigingsverordening 1996 en ook aan het jegens appellant genomen besluit van 8 mei 1996 zou worden onthouden, heeft het college dat besluit ingetrokken en de toepassing met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Het besluit van 8 mei 1996 is vervangen door een voor gs wel aanvaardbaar bezoldigingsbesluit: met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996 is aan appellant in plaats van de toegekende schaal 11 nu schaal 10A toegekend onder gelijktijdige toekenning van een toelage. Een en ander is geschied bij besluit van 6 november 1996.
Appellant heeft tegen de intrekking bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard bij het door appellant bestreden besluit van 27 mei 1997, welk besluit is genomen door gedaagde die als gevolg van de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1997 rechtsopvolger van het college was geworden.
Bij de aangevallen uitspraak is het (gehandhaafde) intrekkingsbesluit in stand gelaten. Appellant kan zich daarmee niet verenigen. Zijns inziens leidt het uitblijven van goedkeuring door gs niet tot de verplichting om het bevorderingsbesluit van 8 mei 1996 in te trekken en verzet het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich tegen de intrekking van dat besluit, dat willens en wetens door het college was genomen. Het mag naar de mening van appellant niet zo zijn dat het college de gevolgen van zijn handelwijze voor het merendeel voor rekening van de - te goeder trouw zijnde - ambtenaar laat komen.
De Raad overweegt als volgt.
Het komt de Raad gelet op het krachtens de Wet Arhi geldende stelsel van toezicht juist en aanvaardbaar voor dat het college, nadat het hem duidelijk was geworden dat gs hun goedkeuring zouden onthouden aan de aanvankelijk voorgelegde Bezoldigingsverordening 1996 en aan het bevorderingsbesluit van 8 mei 1996, de beslissing heeft genomen tot intrekking van het bevorderingsbesluit. Het college was tot die intrekking bevoegd en kon ook van zijn bevoegdheid gebruik maken zonder jegens appellant in strijd te komen met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Voor de Raad staat namelijk in voldoende mate vast dat appellant ervan op de hoogte was, althans redelijkerwijs ervan op de hoogte kon zijn dat het hem betreffende bevorderingsbesluit de goedkeuring van gs behoefde. Zo heeft appellant als lid van het managementteam de circulaire van gs van 4 januari 1995 onder ogen gehad en was hij er, blijkens zijn ter zitting van de Raad desgevraagd gegeven antwoord, van op de hoogte dat de Bezoldigingsverordening 1996, met toepassing waarvan appellant bevorderd zou worden naar schaal 11, de goedkeuring van gs behoefde. Dat appellant dacht, zoals hij heeft gesteld, dat die goedkeuring slechts verband hield met het opnemen van schaal 12 voor de gemeentesecretaris, komt de Raad niet geloofwaardig voor en doet overigens niet af aan dat goedkeuringsvereiste. Nu het college in de loop van het jaar 1996 uitvoerig overleg heeft moeten voeren met gs over de goedkeuring acht de Raad het voorts niet aannemelijk dat appellant als lid van het managementteam onwetend is gebleven van het uitblijven van de goedkeuring van gs.
De Raad komt daarom tot de slotom dat het door appellant bestreden intrekkingsbesluit in rechte kan standhouden. De ongegrondverklaring door de rechtbank van het tegen dat besluit ingestelde beroep, komt, op evenvermelde gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Omdat de Raad voorts geen aanleiding ziet om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
16.1
Q