het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellant is mr H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Amsterdam onder dagtekening 16 mei 1997 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 december 1998, waar partijen
-gedaagde met bericht- niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk sedert 16 juni 1977 in een voltijds dienstverband werkzaam als schoonmaker bij B.V.X. Appellant is op 7 mei 1986 uitgevallen
met hoofdpijnklachten, rugklachten, moeheid en duizeligheid. Gedaagde heeft hem over de maximale termijn ziekengeld ingevolge de Ziektewet betaald.
Gedaagde heeft aan appellant met ingang van 8 mei 1987 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft die uitkeringen bij beslissing van 15 augustus 1988 met ingang van 1 september 1988 ingetrokken onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was. De voorzitter van de Raad van Beroep te Amsterdam heeft deze beslissing bij beschikking van 13 juli 1989 vernietigd. Hij heeft daarbij doorslaggevende betekenis gehecht aan de op zijn verzoek uitgebrachte rapporten van de neuroloog dr E.Ch. Wolters en de psychiater dr R.V. Schwarz.
Gedaagde heeft appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO opnieuw ingetrokken bij beslissing van 22 februari 1993, ditmaal met ingang van 1 mei 1993. De rechtbank te Amsterdam heeft deze beslissing bij uitspraak van 29 april 1994 vernietigd. Zij heeft daarbij doorslaggevende betekenis gehecht aan een op haar verzoek uitgebracht rapport van de psychiater dr Schwarz voornoemd van 13 december 1993.
Vervolgens heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschikt-heid van appellant opnieuw laten beoordelen. Voor wat het medische aspect betreft is appellant onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige J. van Eekelen. Deze heeft op grond van de beschikbare medische gegevens en zijn eigen onderzoek bij appellant dysthymie vastgesteld en hem voor niet te stresserend werk belastbaar geacht voor ten hoogste 20 uur per week. De arbeidsdeskundige
F. Bosscher heeft op basis van deze belastbaarheid functies geselecteerd. Het mediane loon van deze functies afgezet tegen het in aanmerking te nemen maatmaninkomen, leidt volgens deze arbeidsdeskundige tot de conclusie dat appellant 45 tot 55% arbeidsongeschikt is.
In aansluiting daarop en in overeenstemming daarmee heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 10 augustus 1995 appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 23 augustus 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Aangaande het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling is de Raad van oordeel dat de beschikbare
medische gegevens voldoende steun bieden voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige Van Eekelen de belast-baarheid van appellant op de datum in geding 23 augustus 1995 niet heeft overschat. Door of namens appellante zijn geen concrete medische gegevens aangedragen die aan de juistheid van het oordeel van deze geneeskundige doen twijfelen. Anders dan namens appellant is aangevoerd leest de Raad in het rapport van de deskundige Schwarz van 13 december 1993 niet dat deze de belastbaarheid van appellant met arbeid gedurende halve dagen afhankelijk stelt van een geslaagde, danwel voltooide psychiatrische en arbeidskundige begeleiding. De Raad wijst erop dat deze deskundige appellant reeds op 1 mei 1993 in staat achtte om halve dagen te werken in de toen voor hem geselecteerde functies. Uit de verklaring van appellants behandelend zenuwarts R.G. van 't Hof van 12 augustus 1996 volgt dat de medische toestand van appellant sedertdien niet noemenswaardig is veranderd en dat ook hij appellant in staat acht om -met enige moeite- gedurende halve dagen licht werk te verrichten.
Uitgaande van de door de verzekeringsgeneeskundige
Van Eekelen voornoemd vastgestelde belastbaarheid is de Raad van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat moest worden geacht om de functies te vervullen die de arbeidsdeskundige F. Bosscher voor appellant heeft geselecteerd.
Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat drie van deze functies, te weten de bejaardenhelpster, de kantoren-schoonmaker en de schoonmaker paviljoen, op de arbeids-markt voorkwamen in een omvang van maximaal 20 uur en dat zij in die vorm een voldoende aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
De enkele omstandigheid dat twee van deze functies geënquêteerd zijn in een omvang van minder dan 20 uur, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat zij niet in aanmerking genomen zouden mogen worden. Uit 's Raads jurisprudentie met betrekking tot de schatting van ver-zekerden wier duurbelastbaarheid op medische gronden beperkt is, volgt niet meer dan dat de urenomvang van de geselecteerde functies de maximale omvang van de belastbaarheid niet mag overschrijden. Dat de geselecteerde functies minder uren tellen is een arbeidsmarktaspect dat gedaagde buiten aanmerking mag laten.
De grief dat voor de functie van bejaardenhelpster erva-ring in huishoudelijke werkzaamheden gewenst is, over welke ervaring appellant, naar zeggen van zijn gemach-tigde, niet beschikt, maakt deze functie naar 's Raads oordeel niet ongeschikt. Het betreft hier een wense-lijkheid en geen hard vereiste, zodat niet gezegd kan worden dat deze functie voor appellant niet openstaat. Verder wijst de Raad erop dat -gegeven het werk dat appellant voor zijn uitval verrichtte- evenmin gezegd kan worden dat appellant niet beschikt over relevante ervaring in evenbedoelde zin.
Vergelijking van het mediane loon van de geselecteerde functies met appellants maatmaninkomen wijst uit dat appellants uitkeringen op de datum in geding terecht zijn herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.M. van der Kade als voorzitter en mr R.M. van Male en mr H.M.J.I. Steenbergen als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 1999.
(get.) M.M. van der Kade.