ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/2402 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindendheid van overwegingen ten overvloede in het bestuursrechtelijke geschil over AAW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft aangevraagd. Appellante, vertegenwoordigd door mr. J.G.L.M. Schiffeleers, heeft in 1988 een aanvraag ingediend, waarbij zij stelde sinds 1977 volledig arbeidsongeschikt te zijn. De gedaagde, het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, heeft in 1990 een uitkering toegekend met een ingangsdatum van 6 juli 1987, maar stelde dat er geen bijzonder geval was om de uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum. De rechtbank te Roermond heeft in 1992 en 1993 de beslissingen van gedaagde vernietigd en bepaald dat er een nieuwe beslissing moest worden genomen, waarbij de rechtbank opmerkte dat de gedaagde niet vrij stond om af te wijken van de eerdere overwegingen van de rechtbank.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de vraag te beantwoorden of het besluit van gedaagde in rechte stand kan houden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde bij de nieuwe beslissing niet gebonden is aan de overwegingen die door de rechtbank ten overvloede zijn gegeven. De Raad stelt vast dat de overwegingen van de rechtbank niet de vernietiging van de beslissing van gedaagde dragen en dat gedaagde dus vrij stond om zijn discretionaire bevoegdheid uit te oefenen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, en bevestigt de beslissing van de gedaagde.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
95/2402 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats],
appellante,
en
het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr J.G.L.M. Schiffeleers, advocaat te
Oosterhout, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger
beroep gekomen van een door de rechtbank te Maastricht onder
dagtekening 7 februari 1995 tussen partijen gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
27 augustus 1996, waar voor appellante is verschenen
mr Schiffeleers voornoemd, terwijl gedaagde - zoals
tevoren bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 6 juli 1988 een aanvraag gedaan voor een
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW). Zij heeft daarbij aangegeven sedert 1977 geheel
arbeidsongeschikt te zijn.
Bij beslissing van 16 februari 1990 heeft gedaagde met
toepassing van artikel 25, tweede lid, eerste volzin van de
AAW aan appellante met ingang van 6 juli 1987 - zijnde een jaar
vóór de datum van de aanvraag van 6 juli 1988 - uitkering
ingevolge de AAW toegekend. Daarbij heeft gedaagde zich op het
standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval
als bedoeld in de tweede volzin van genoemd artikellid.
Bij beschikking van 21 februari 1992 heeft de Voorzitter van
de Raad van Beroep te Roermond het tegen deze beslissing
ingestelde beroep gegrond verklaard, die beslissing vernietigd
voor zover het betreft de toepassing van artikel 25 lid 2 AAW
en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt met
inachtneming van het gestelde in die beschikking.
Gedaagde heeft tegen deze beschikking verzet aangetekend.
Vervolgens heeft de rechtbank te Roermond bij uitspraak van 12
mei 1993 appellantes beroep tegen de beslissing van 16
februari 1990 gegrond verklaard voor zover het gericht is
tegen de ingangsdatum van de AAW-uitkering, die beslissing in
zoverre vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuwe
beslissing neemt omtrent appellantes aanspraken ingevolge de
AAW met inachtneming van hetgeen in rubriek II is overwogen.
In rubriek II van genoemde uitspraak is onder meer het
volgende overwogen:
"Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank dat een
beslissing waarbij wel zou zijn uitgegaan van een
bijzonder geval en tevens zou zijn besloten geen
gebruik te maken van de bevoegdheid de uitkering
eerder te doen ingaan dan één jaar voor de datum van
de aanvraag de rechterlijke toets niet zou hebben
kunnen doorstaan. Daartoe verwijst de rechtbank naar
de uitspraak van 18 november 1992 in de zaak nr.
AAW/WAO 92/3464, welke in afschrift aan deze uitspraak
is gehecht, waarin de rechtbank in een soortgelijke
kwestie als hier aan de orde heeft overwogen,
dat de daarin aan de orde zijnde beslissing
niet in stand gelaten kan worden omdat deze strijdig
is met artikel 4 van de derde richtlijn, terwijl de
betrokken vrouw tot de personenkring van de derde
richtlijn behoort, zodat zij vanaf 23 december 1984
die richtlijn rechtstreeks kan inroepen en de bedrijfsvereniging
derhalve - mede gezien het bepaalde
in het Emmott-arrest van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (het Hof) van 25 juli 1991
(AB 1992/1) in redelijkheid niet kon weigeren om,
met gebruikmaking van zijn bevoegdheid ex artikel
25, tweede lid AAW, een AAW-uitkering toe te kennen
ingaande 23 december 1984 (als gevolg van een kennelijke
verschrijving staat in die uitspraak van
1 december 1992 in plaats van laatstbedoelde
ingangsdatum van 23 december 1984 per abuis vermeld
24 december 1984).
In deze zaak handelt het echter om een vrouw die
niet tot de personenkring van de derde richtlijn
gerekend kan worden.
Op grond van de thans voorhanden gegevens houdt de
rechtbank het er namelijk voor dat klaagster sedert
1966 niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen
en eerst per 1 januari 1977 arbeidsongeschikt
wordt geacht. Zulks betekent niet, dat daarom de
uitkomst van het rechterlijk oordeel in deze zaak
een andere zou zijn dan die welke is gegeven in de
hierboven genoemde zaak.".
Gedaagde heeft aanvankelijk tegen deze uitspraak hoger beroep
ingesteld, doch dit later ingetrokken. Appellante heeft geen
hoger beroep aangetekend tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft ter uitvoering van deze uitspraak het thans
bestreden besluit van 16 februari 1994 aan appellante
uitgereikt, blijkens welk besluit gedaagde van oordeel is dat
in het geval van appellante weliswaar sprake is van een
bijzonder geval als omschreven in artikel 25, tweede lid
laatste volzin van de AAW, maar gelet op de omstandigheden van
het geval getoetst aan het door het gedaagde gevoerde beleid
geen redenen aanwezig acht om gebruik te maken van zijn
bevoegdheid de uitkering vroeger te laten ingaan dan een jaar
voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan
houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank,
bevestigend.
Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting
stelt appellante zich op het standpunt dat het gedaagde op
grond van de hiervoor genoemde en deels weergegeven uitspraak
van de rechtbank te Roermond van 12 mei 1993 niet meer vrij
stond om bij de in die uitspraak door de rechtbank opgedragen
nieuw te nemen beslissing af te wijken van hetgeen de
rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum van de AAW-uitkering
in die uitspraak had overwogen.
Appellante bestrijdt niet dat het hier overwegingen betreft
welke door de rechtbank geheel ten overvloede zijn gegeven,
maar stelt dat gedaagde desalniettemin aan deze overwegingen
gebonden is omdat deze overwegingen de vernietiging van de
bestreden beslissing van 16 februari 1990 zelfstandig dragen.
Namens appellante zijn voor het overige geen grieven
aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak. De Raad zal zich
beperken tot het zojuist genoemde punt van geschil.
De Raad stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank te
Roermond van 22 mei 1993 in kracht van gewijsde is gegaan,
aangezien appellante tegen die uitspraak geen hoger beroep
heeft aangetekend en gedaagde het tegen die uitspraak
ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep
naar voren is gebracht en ter zitting van de Raad nader is
toegelicht overweegt de Raad dat hij appellantes standpunt in
zoverre kan onderschrijven dat het enkele feit dat de
rechtbank aangeeft de hiervoor gedeeltelijk weergegeven
overwegingen geheel ten overvloede te geven, op zichzelf niet
betekent dat deze overwegingen partijen niet zouden kunnen
binden. De Raad heeft dienovereenkomstig al eerder overwogen
in zijn uitspraak van 15 november 1994, WW 1992/441.
Appellantes standpunt dat de bedoelde overwegingen de
vernietiging van de beslissing van 16 februari 1990
zelfstandig dragen, deelt de Raad echter niet. Bij zijn in dat
geding voorliggende beslissing had gedaagde zich op het
standpunt gesteld dat in het geval van appellante geen sprake
was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, tweede
lid laatste volzin, en zich derhalve niet bevoegd geacht de
uitkering vroeger te laten ingaan dan een jaar vóór de
aanvraagdatum. In haar uitspraak van 22 mei 1993 is de
rechtbank tot het oordeel gekomen dat wel sprake is van een
bijzonder geval als hier bedoeld, zodat gedaagde zal dienen te
beslissen omtrent de wijze waarop hij gebruik maakt van de hem
toekomende bevoegdheid de uitkering van appellante eerder te
doen ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag. Van
een overweging ten aanzien van die te nemen beslissing kan
niet worden gezegd dat deze (mede) de vernietiging van de
beslissing draagt, nog daargelaten dat een dergelijke
overweging buiten de omvang van het geding gaat en reeds
daarom slechts het karakter van een overweging ten overvloede
kan hebben. Die overweging kan partijen dan ook niet binden.
De Raad is daarom van oordeel dat het gedaagde bij een nieuw
te nemen besluit omtrent appellantes aanspraken op AAW-uitkering
vrij stond om bij de gebruikmaking van de hem
toekomende discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel
25, tweede lid laatste volzin van de AAW af te wijken van
hetgeen de rechtbank te Roermond in de gewraakte overwegingen
daaromtrent heeft overwogen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan
slagen, zodat moet worden beslist als hierna onder III is
weergegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.M. van der Kade in tegenwoordigheid
van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het
openbaar op 24 september 1996.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD/RH
6.09