Appellant ging op 11 mei 1987 na een langdurige periode van
werkloosheid werken als verhuizer/bijrijder. Hij staakte dit
werk op 14 augustus 1987 wegens ziekte. Gedaagde heeft hem in
verband daarmee tot en met 20 november 1987 ziekengeld
toegekend. Appellants beroep tegen zijn hersteldverklaring per
21 november 1987 is door de Voorzitter van de toenmalige Raad
van Beroep te 's-Gravenhage gegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij beslissing van 26 juli 1989 aan appellant
met ingang van 27 juli 1988 uitkeringen ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Tevens heeft gedaagde bij die beslissing de uitkeringen van
gedaagde met ingang van 1 juli 1989 ingetrokken onder
overweging dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum
was afgenomen naar minder dan 15%. De toenmalige Raad van
Beroep te 's-Gravenhage heeft appellants beroep tegen die beslissing
gegrond verklaard en die beslissing bij uitspraak van 22
oktober 1991 vernietigd.
Gedaagde heeft in die uitspraak berust en de aanspraken van
appellant opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling is uitgemond in
de bestreden beslissing van 13 mei 1992. Gedaagde heeft
daarbij geweigerd aan appellant uitkering ingevolge de AAW toe
te kennen op de grond dat hij vanaf 1 januari 1986
arbeidsongeschikt is en dat hij in het refertejaar 1985 geen
inkomen heeft genoten. Gedaagde heeft daarbij voorts beslist
dat aan appellant ingaande 27 juli 1988 een uitkering
ingevolge de WAO wordt toegekend, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft daarbij
tenslotte beslist dat laatstgenoemde uitkering met ingang van
1 juli 1989 wordt ingetrokken op de grond dat appellant bij de
aanvang van zijn verzekering ingevolge de WAO, derhalve op 11
mei 1987, reeds volledig arbeidsongeschikt was.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de bestreden beslissing
van 13 mei 1992 bij de aangevallen uitspraak vernietigd en
gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met
inachtneming van hetgeen in die uitspraak overwogen is.
Gedaagde heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld, maar dit
beroep nadien ingetrokken.
De Raad zal eerst onderzoeken of appellant in zijn beroep
tegen de aangevallen uitspraak kan worden ontvangen.
De Raad stelt vast dat appellant uitsluitend beroep heeft
ingesteld tegen een niet dragende overweging van die
uitspraak. De rechtbank merkt daarin ter voorlichting van
appellant op dat uit de overwegingen van de rechtbank die
leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing niet
zonder meer voortvloeit dat appellant al dan niet aanspraak
heeft op een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Nu de rechtbank met deze overweging geen bindende uitspraak
heeft gedaan over appellants aanspraken ingevolge de AAW en de
WAO is de Raad van oordeel dat appellant geen in rechte te
honoreren belang heeft bij zijn hoger beroep. De Raad is van
oordeel dat het hoger beroep van appellant om deze reden
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 december 1995 een nieuwe
beslissing genomen over appellants aanspraken. Gedaagde heeft
daarbij aan appellant met ingang van 27 juli 1989 uitkeringen
ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en deze uitkeringen
met ingang van 1 juli 1989 ingetrokken omdat appellant op die
datum minder dan 25%, respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was.
Daar het hier gelet op de gedingstukken een kennelijke misslag
betreft zal de Raad de ingangsdatum van dit toekenningsbesluit
lezen als 27 juli 1988.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 13 december 1995
moet worden aangemerkt als een besluit strekkende tot
intrekking of wijziging van een besluit, in casu de bestreden
beslissing, waartegen ten tijde van het nemen van dat besluit
een beroep aanhangig was in de zin van artikel 6:18, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat appellants
hoger beroep, zoals hierboven is overwogen, niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard doet daaraan niet af, omdat dit
beroep ten tijde van het nemen van dat besluit nog niet
niet-ontvankelijk was verklaard.
De Raad is voorts van oordeel dat het beroep in verband met
het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht moet
worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 december
1995 voor zover dat besluit strekt tot intrekking van
appellants uitkeringen met ingang van 1 juli 1989. Voor zover
dat besluit de toekenning van uitkeringen behelst, komt het
geheel aan het beroep tegemoet; derhalve wordt het beroep
niet geacht mede te zijn gericht tegen deze toekenning.
De Raad zal thans treden in een beoordeling van dat beroep.
Dit betekent dat de vraag dient te worden beantwoord of het
besluit van 13 december 1995 in rechte stand kan houden voor
zover appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO
daarbij met ingang van 1 juli 1989 zijn ingetrokken.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe
als volgt.
Gedaagde heeft op 26 juli 1989 een beslissing genomen die in
essentie gelijk is aan het thans bestreden besluit. Bij die
beslissing werden aan appellant met ingang van 27 juli 1988
uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en
werden die uitkeringen met ingang van 1 juli 1989 ingetrokken
op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellant wegens
geschiktheid voor passende functies was afgenomen naar minder
dan 15%.
Deze beslissing is door de toenmalige Raad van Beroep te 's-Gravenhage
bij uitspraak van 22 oktober 1991 vernietigd aan
welke vernietiging ten grondslag is gelegd dat appellant
blijkens rapportage van de zenuwarts J.G.M. Barnhoorn op de
datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. De Raad stelt
op grond van de gedingstukken vast dat gedaagde in deze
uitspraak uitdrukkelijk heeft berust en dat die uitspraak in
rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat het
gedaagde niet meer vrij stond ter zake van appellants
aanspraken ingevolge de AAW en de WAO op de datum in geding
een van die uitspraak afwijkend besluit te nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover
het geacht wordt mede te zijn gericht tegen het
intrekkingsbesluit van 13 december 1995 gegrond is en dat dit
besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het
volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel
8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van
appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
ƒ 31,55 aan reiskosten.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet
gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.