ECLI:NL:CG:2020:14

Centrale Grondkamer

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
GP 11.799
Instantie
Centrale Grondkamer
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van pachtovereenkomst en pachtprijs door de Centrale Grondkamer

In deze zaak, behandeld door de Centrale Grondkamer op 5 februari 2020, gaat het om een hoger beroep van verpachters tegen een beschikking van de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant. De pachtkamer had op 12 juli 2018 de pachtovereenkomst tussen de verpachters en pachters schriftelijk vastgelegd, waarbij een pachtprijs van ƒ 5.000 werd vastgesteld voor percelen cultuurgrond. De grondkamer Zuid heeft deze overeenkomst op 14 december 2018 gewijzigd, waarbij de jaarlijkse pachtprijs werd aangepast naar € 608,34 per hectare, met een totale pachtprijs van € 1.317,06, ingaande op 21 maart 2019, en de pachtduur werd vastgesteld op zes jaar. De verpachters hebben hiertegen beroep aangetekend, waarbij zij bezwaar maakten tegen de gang van zaken en de belangenverstrengeling van de voorzitter van de pachtkamer en de grondkamer.

In het hoger beroep hebben de verpachters hun bezwaren uiteengezet, maar de Centrale Grondkamer heeft geoordeeld dat de pachtkamer en de grondkamer verschillende taken hebben en dat de pachtprijs zoals goedgekeurd door de grondkamer na toetsing van de pachtovereenkomst geldig is. De Centrale Grondkamer heeft vastgesteld dat er geen ontoelaatbare belangenverstrengeling is en dat de gevolgde methodiek niet onbillijk is. De verzoeken van de verpachters om de ingangsdatum van de pacht te wijzigen en de pachtprijs vast te stellen op basis van eerdere betalingen zijn afgewezen.

De Centrale Grondkamer heeft de bestreden beschikking bevestigd, waarmee het hoger beroep van de verpachters niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding van taken tussen de pachtkamer en de grondkamer en bevestigt de geldigheid van de goedgekeurde pachtprijs.

Uitspraak

CENTRALE GRONDKAMER
Datum: 5 februari 2020
Dossiernummer: GP 11.799
Beschikking
in de zaak van:

1.[verpachter sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[verpachter sub 2]
wonende te [woonplaats],
3.
[verpachter sub 3],
wonende te [woonplaats] [land],
4.
[verpachtster sub 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[verpachtster sub 5],
wonende te [woonplaats],
vennoten van [naam v.o.f.] v.o.f.,
gevestigd te [vestigingsadres], [vestigingsplaats],
-hierna te noemen: verpachters-
gemachtigde: [verpachter sub 2], [adres], [woonplaats],
-tegen-

1.[pachter sub 1],

2.
[pachtster sub 2],
wonende te [adres], [woonplaats], gemeente [gemeente],
-hierna te noemen: pachters-
gemachtigde: [gemachtigde].
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 12 juli 2018 heeft de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant schriftelijk vastgelegd de pachtovereenkomst tussen verpachters en pachters met betrekking tot de percelen cultuurgrond, gelegen te [plaats] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente in de provincie Noord-Brabant], [kadastrale aanduiding], met een grootte van in totaal 2.16.50 ha, ingaande voorjaar 1999, tegen een pachtprijs bij aanvangsdatum van ƒ 5.000. De grondkamer Zuid heeft de pachtovereenkomst getoetst en bij beschikking van 14 december 2018 de overeenkomst gewijzigd wat betreft de jaarlijkse pachtprijs (onder meer tot een bedrag van € 608,34 per hectare of € 1.317,06 in totaal met ingang van 21 maart 2019) en de pachtduur. Die pachtduur is gesteld op de wettelijke duur van zes jaar. De aldus gewijzigde overeenkomst is goedgekeurd.
Het geding in hoger beroep
Verpachters hebben beroep aangetekend tegen die beschikking bij een beroepschrift dat door de griffie is ontvangen op 7 januari 2019. Daarna hebben zij een aanvullend beroepschrift gestuurd dat op 22 januari 2019 door de griffie is ontvangen. De pachters hebben verweer gevoerd. Hun verweerschrift is op 19 februari 2019 ontvangen door de griffie.
De grieven
Verpachters hebben bezwaar tegen de gang van zaken. De pachtkamer heeft de pachtovereenkomst vastgelegd en een pachtprijs van ƒ 5.000 voor het geheel vastgelegd. De pachtkamer behoort te weten dat die prijs bij ambtshalve toetsing gewijzigd zou worden en dan is het raar dat de pachtkamer die wel zo vastlegt. Bovendien heeft de pachtkamer tijdens de zitting een minnelijke pachtprijs van
€ 2.400 voorgesteld. Dat is veel hoger dan de maximaal toegestane pachtprijs. Tot slot is de voorzitter van de pachtkamer die de pachtovereenkomst heeft vastgelegd ook de voorzitter van de grondkamer Zuid die de bestreden beschikking heeft gegeven. Dat is een ontoelaatbare belangenverstrengeling. Al met al is de gevolgde methodiek in dit geval niet billijk. De verpachters wensen dat de eerste termijn van de pacht begint in 2019 en eindigt begin 2025 met een pachtprijs voor 2019 van € 1.497 met de jaarlijkse prijsbijstelling volgens het systeem op basis van dat bedrag.
De pachters bestrijden de grieven.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
1. In hun beroepschrift verliezen verpachters uit het oog dat de pachtkamer en de grondkamer verschillende taken hebben. De pachtkamer legt in een vastleggingsprocedure vast wat partijen zijn overeengekomen. Of hun afspraken ook zijn toegestaan volgens onder meer het pachtprijzensysteem toetst de pachtkamer niet. Dat is namelijk een exclusieve taak van de grondkamer.
2. De grondkamer heeft de tussen partijen overeengekomen pachtprijs van ƒ 5.000 per 1999 getoetst aan het Pachtprijzenbesluit 2007. Tegen de uitkomst van die toetsing hebben verpachters op zich geen (gemotiveerde) bezwaren. De Centrale Grondkamer ziet ook geen aanleiding om anders te oordelen over de toetsing van de jaarlijkse pachtprijs dan de grondkamer heeft gedaan.
3. De voorzitter van de pachtkamer is in dit geval inderdaad dezelfde persoon als de voorzitter van grondkamer Zuid. Er is geen (hiërarchische) verbinding tussen beide kamers, wat de verpachters wel veronderstellen. De twee functies zijn gescheiden. Van ontoelaatbare belangenverstrengeling is in elk geval geen sprake. De Centrale Grondkamer ziet verder geen redenen om de gevolgde systematiek in dit geval onbillijk te oordelen.
4. Het verzoek om de eerste termijn van de pacht in 2019 te laten beginnen en begin 2025 te laten eindigen is ongegrond. De wet regelt de ingangsdatum (in artikel 7:322 lid 1 BW) en kent de mogelijkheid (in artikel 7:322 lid 2 BW) dat de grondkamer bepaalt dat de duur op een eerder tijdstip ingaat, maar voor toepassing van die mogelijkheid hebben verpachters niets gesteld. Voor zover verpachters hebben bedoeld voor te stellen dat de Centrale Grondkamer de pachtovereenkomst per begin 2025 (bij voorbaat) beëindigt, geldt het volgende. Na de termijn van zes jaar eindigt de pachtovereenkomst niet. Die wordt van rechtswege telkens met zes jaren verlengd (artikel 7:325 lid 5 BW).
5. Het verzoek de pachtprijs vast te stellen op basis van wat de pachter vrijwillig heeft betaald voorafgaand aan de toetsing door de grondkamer wijst de Centrale Grondkamer af. De tussen
partijen geldende pachtprijs is de pachtprijs zoals goedgekeurd door de grondkamer na toetsing van de pachtovereenkomst.
Slotsom
Het hoger beroep slaagt niet. De Centrale Grondkamer zal de beschikking van de grondkamer bevestigen.
Beslissing
De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep:
bevestigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven op 5 februari 2020 door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel en
L.R. van Harinxma thoe Slooten en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en C.R.M. van Wijk- Francissen, in tegenwoordigheid van mr. M. Vriend als griffier.