Uitspraak
1.[verpachter sub 1],
[verpachter sub 2]
[verpachter sub 3],
[verpachtster sub 4],
[verpachtster sub 5],
1.[pachter sub 1],
[pachtster sub 2],
Centrale Grondkamer
In deze zaak, behandeld door de Centrale Grondkamer op 5 februari 2020, gaat het om een hoger beroep van verpachters tegen een beschikking van de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant. De pachtkamer had op 12 juli 2018 de pachtovereenkomst tussen de verpachters en pachters schriftelijk vastgelegd, waarbij een pachtprijs van ƒ 5.000 werd vastgesteld voor percelen cultuurgrond. De grondkamer Zuid heeft deze overeenkomst op 14 december 2018 gewijzigd, waarbij de jaarlijkse pachtprijs werd aangepast naar € 608,34 per hectare, met een totale pachtprijs van € 1.317,06, ingaande op 21 maart 2019, en de pachtduur werd vastgesteld op zes jaar. De verpachters hebben hiertegen beroep aangetekend, waarbij zij bezwaar maakten tegen de gang van zaken en de belangenverstrengeling van de voorzitter van de pachtkamer en de grondkamer.
In het hoger beroep hebben de verpachters hun bezwaren uiteengezet, maar de Centrale Grondkamer heeft geoordeeld dat de pachtkamer en de grondkamer verschillende taken hebben en dat de pachtprijs zoals goedgekeurd door de grondkamer na toetsing van de pachtovereenkomst geldig is. De Centrale Grondkamer heeft vastgesteld dat er geen ontoelaatbare belangenverstrengeling is en dat de gevolgde methodiek niet onbillijk is. De verzoeken van de verpachters om de ingangsdatum van de pacht te wijzigen en de pachtprijs vast te stellen op basis van eerdere betalingen zijn afgewezen.
De Centrale Grondkamer heeft de bestreden beschikking bevestigd, waarmee het hoger beroep van de verpachters niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding van taken tussen de pachtkamer en de grondkamer en bevestigt de geldigheid van de goedgekeurde pachtprijs.