In deze zaak heeft de verpachter de Centrale Grondkamer verzocht om de pachtovereenkomst, zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, te registreren. Het echtscheidingsconvenant stipuleert dat de percelen cultuurgrond gedurende de eigendom van de vrouw middels een geliberaliseerde pachtovereenkomst aan de man ter beschikking worden gesteld voor een periode van vijf jaar. De grondkamer heeft de overeenkomst ongewijzigd goedgekeurd, waarbij zij oordeelde dat de rechtsvragen over de kwalificatie van de overeenkomst voorbehouden zijn aan de pachtrechter. Pachter is in beroep gekomen tegen deze goedkeuring, maar de Centrale Grondkamer heeft geoordeeld dat pachter niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat de goedkeuring ongewijzigd was en artikel 36 lid 3 van de Uitvoeringswet grondkamers dit uitsluit. De Centrale Grondkamer heeft voorts opgemerkt dat als pachter of verpachter duidelijkheid wenst over de kwalificatie van de overeenkomst, zij deze vragen aan de bevoegde pachtkamer moeten voorleggen. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2018.