In deze zaak heeft de vennootschap [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister van Economische Zaken heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de vennootschap niet ingeschreven zou zijn in het handelsregister en geen bewijs heeft geleverd van haar omzet in de subsidieperiode. Na een bezwaarprocedure heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard, waarop de vennootschap in beroep ging. Tijdens de zitting op 23 januari 2025 heeft de minister zijn standpunt herhaald dat de vennootschap niet voldoet aan het vestigingsvereiste, omdat de overgelegde huurovereenkomst niet authentiek zou zijn en er geen bewijs is dat de vennootschap daadwerkelijk bedrijfsactiviteiten heeft verricht in de subsidieperiode. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, maar dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat de vennootschap niet aan de voorwaarden voldeed. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de minister wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de vennootschap.