In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 februari 2025, worden de beroepen van verschillende ondernemingen tegen besluiten van de minister van Economische Zaken behandeld. De minister had op 4 januari 2022 een subsidie van € 404.776,37 verleend aan een grote onderneming op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. Echter, op 16 februari 2023 verklaarde de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond en op 23 februari 2023 werd de subsidie ingetrokken, met terugvordering van een voorschot van € 323.821,10. De betrokken ondernemingen, waaronder [naam 2] B.V., [naam 3] B.V. en [naam 4] B.V., stelden dat de minister ten onrechte de omzet van deze vennootschappen niet had meegeteld in de referentieperiode, wat leidde tot een onterecht oordeel over het omzetverlies.
De zitting vond plaats op 22 november 2024, waar de gemachtigden van de partijen aanwezig waren. De onderneming betoogde dat zij en de andere vennootschappen samen een groep vormden en dat de minister de omzet van [naam 3] en [naam 4] ten onrechte niet had meegeteld. De minister daarentegen stelde dat er geen sprake was van overheersende invloed van de onderneming op de andere vennootschappen in de referentieperiode, en dat de berekening van het omzetverlies volgens de regels van de TVL correct was uitgevoerd.
Het College oordeelde dat de onderneming niet kon aantonen dat zij in de referentieperiode een overheersende invloed had op [naam 3] en [naam 4]. De beroepen werden ongegrond verklaard, en de minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de TVL en de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidie, waarbij de samenstelling van de groep ondernemingen en de referentieperiode cruciaal zijn voor de beoordeling van het recht op subsidie.