ECLI:NL:CBB:2025:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
22/1220
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting op subsidies uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)

In deze zaak heeft de landbouwer beroep ingesteld tegen een randvoorwaardenkorting van 49% op zijn aangevraagde subsidies uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), opgelegd door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had deze korting vastgesteld op basis van vermeende niet-naleving van beheerseisen. De landbouwer betwistte de opgelegde korting en voerde aan dat er geen bewijs was voor de gestelde overtredingen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en op 11 februari 2025 uitspraak gedaan. Het College oordeelde dat de minister niet bevoegd was om de randvoorwaardenkorting op te leggen, omdat er geen sprake was van niet-naleving van de beheerseisen. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het vervangingsbesluit vernietigd en het kortingsbesluit herroepen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De landbouwer had recht op een schadevergoeding van € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, en de minister moest de proceskosten van de landbouwer vergoeden tot een totaalbedrag van € 3.058,79.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1220

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen:

[naam 1] , te [plaats] (de landbouwer)

(gemachtigde: mr. N. Bouwman),

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 11 januari 2022 (kortingsbesluit) heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting van 49% vastgesteld op alle door de landbouwer voor het jaar 2019 aangevraagde subsidies uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
Met het besluit van 9 juni 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De landbouwer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 29 maart 2023 (vervangingsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het kortingsbesluit (gedeeltelijk) herroepen en de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2019 vastgesteld op 43%.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 december 2024. Aan de zitting hebben de landbouwer, diens gemachtigde en de gemachtigde van de minister deelgenomen.
De landbouwer heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

1.1
De landbouwer heeft met de Gecombineerde opgave 2019 uitbetaling van rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 4 december 2019 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit het bedrijf van de landbouwer gecontroleerd en foto’s (de foto’s) gemaakt. In zijn rapport van 24 november 2020 (rapport) staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Grote kunststof waterbak in ruimte waarin 15 kalveren werden gehouden was vuil. Beide ruimten waarin kalveren werden gehouden waren onvoldoende ingestrooid […].”
1.3
De minister legt de randvoorwaardenkorting op, omdat de landbouwer bij herhaling niet heeft voldaan aan de verplichting:
- dat de ligruimte van een stal comfortabel en niet schadelijk is (korting 40%) en er sprake is van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
- kalveren te voorzien van voldoende vers water van passende kwaliteit (korting 9%).
1.4
In het vervangingsbesluit verwijt de minister in de plaats van de laatste overtreding dat de landbouwer niet heeft voldaan aan de verplichting voeder- en drinkinstallaties zo te ontwerpen, bouwen, plaatsen en onderhouden dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde voer en water wordt beperkt (korting 3%).
Standpunt van de landbouwer2 De landbouwer is het niet eens met de randvoorwaardenkorting. Hij heeft erop gewezen dat op de foto's niet is te zien dat er sprake is van onvoldoende hygiënische omstandigheden dan wel dat de runderen geen schone en droge ligplek hadden. Verder klopt het dat er een kunststof waterbak aanwezig was en dat hierin enige algenaanslag zichtbaar was, maar dat zegt niets over de kwaliteit van het water. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de landbouwer verwezen naar een door [naam 2] opgemaakt rapport (rapport [naam 2] ).
Oordeel van het College
3 Het beroep tegen het bestreden besluit heeft gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Niet is gebleken dat de landbouwer nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit.
4 Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde landbouwsteun is dus afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. De beheerseisen die volgens de minister niet zijn nageleefd, zijn in Nederland uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling (RBE 11.10 en 11.14).
5.1
Artikel 2.36, eerste lid, van het Besluit houders van dieren bepaalt dat de ligruimte van een stal comfortabel en zindelijk is, over een behoorlijke afvoer beschikt en niet schadelijk is voor de kalveren.
5.2
Met de landbouwer is het College van oordeel dat de minister niet het bewijs heeft geleverd dat de landbouwer deze bepaling heeft overtreden. Het rapport vermeldt niet meer dan dat de ruimten waarin kalveren werden gehouden onvoldoende waren ingestrooid waardoor kalveren niet de beschikking hadden over een comfortabele en zindelijke ligplek. In het rapport ontbreken feitelijke bevindingen voor de conclusie komt dat die ruimten onvoldoende waren ingestrooid, terwijl het rapport ook anderszins geen feitelijke bevindingen bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de kalveren geen beschikking hadden over een comfortabele en zindelijke ligplek. Op de foto’s valt te zien dat de ruimten waarin de kalveren werden gehouden wel waren ingestrooid en het College kan op die foto’s niet zien dat die bodembedekking nat en vuil is. Niet duidelijk is of de tekst onder de foto’s afkomstig is van de inspecteur of van degene die de herstelbrief heeft opgesteld. Aan de door de inspecteur opgestelde verklaring van 19 januari 2023 dat hij – kort gezegd – zag en voelde dat de bodembedekking nat en vuil was, komt hier reeds vanwege het tijdsverloop van meer dan drie jaren tussen de controle en die verklaring niet de betekenis toe die de minister daaraan gehecht wenst te zien.
6.1
Artikel 2.39 van het Besluit houders van dieren bepaalt, voor zover hier van belang, dat de installaties die voor het drenken worden gebruikt, op zodanige wijze worden onderhouden, dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde water wordt beperkt.
6.2
Ook ten aanzien van deze verplichting is het College met de landbouwer eens dat de minister niet het bewijs heeft geleverd dat de landbouwer deze bepaling heeft overtreden. Het rapport vermeldt slechts dat de bak vuil was, terwijl op de betreffende foto alleen een bak is te zien zonder water maar met een bodemaanslag. Een en ander is onvoldoende voor het oordeel dat de landbouwer de drinkinstallatie niet op zodanige wijze heeft onderhouden dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde water wordt beperkt.
7 Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een niet-naleving van de betreffende beheerseisen RBE 11.10 en 11.14 van bijlage 3 behorend bij de Uitvoeringsregeling. De minister was dan ook niet bevoegd terzake een randvoorwaardenkorting op te leggen.
8.1
Het College zal het beroep gegrond verklaren en het vervangingsbesluit vernietigen. Op grond van artikel 8:41a van de Awb dient de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het kortingsbesluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde vervangingsbesluit.
8.2
Het College zal de minister veroordelen in de door de landbouwer in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). De kosten van het opstellen van het rapport Graat van € 1.244,79 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Dat brengt het totaal van de kostenvergoeding op € 3.058,79. Ook moet de minister het betaalde griffierecht vergoeden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.1
De landbouwer verzoekt om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In zaken als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9.2
De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten op 21 januari 2022. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met meer dan 1 jaar is overschreden. Er zijn geen factoren die overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd achten. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de landbouwer recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-.
9.3
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan de landbouwer.
9.4
Tot slot zal het College de Staat veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 453,50 (één punt met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
  • vernietigt het vervangingsbesluit;
  • herroept het kortingsbesluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde vervangingsbesluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan de landbouwer te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de landbouwer tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de landbouwer tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 11 februari 2025.
w.g. R.C. Stam w.g. F.J.J. van West de Veer

Bijlage

Besluit houders van dieren

“Artikel 2.35. Vloer
1. De vloer van een stal is stroef en aangepast aan het gewicht en de grootte van de kalveren en vormt een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte.
[…]”
“Artikel 2.36 Ligruimte
1. De ligruimte van een stal is comfortabel en zindelijk, beschikt over een behoorlijke afvoer en is niet schadelijk voor de kalveren.
2 De vloer van de stal van kalveren jonger dan twee weken is ingestrooid met adequaat strooisel.
[…]”
“Artikel 2.39. Voeder- en drinkinstallaties
De installaties die voor het voederen en drenken worden gebruikt, zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en geplaatst en worden op zodanige wijze onderhouden, dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde voer en water wordt beperkt.”