ECLI:NL:CBB:2025:599

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
24/19
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag veehouderij op grond van Regeling Behoud grasland bij afbouw derogatie 2023

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 november 2025 uitspraak gedaan in het geschil tussen een veehouderij en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De veehouderij had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling Behoud grasland bij afbouw derogatie 2023, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de veehouderij niet beschikte over een derogatiebeschikking voor 2023 voor de percelen die buiten een Grondwaterbeschermingsgebied (GWB-gebied) liggen. De minister was verplicht om de aanvraag af te wijzen, aangezien de voorwaarden voor de subsidie niet werden nageleefd. De veehouderij voerde aan dat de afwijzing niet in lijn was met de visie op landbouw van de minister en dat zij extra kosten maakte door de afbouw van derogatie. Echter, het College oordeelde dat de minister geen ruimte had om van de Regeling af te wijken en dat de veehouderij niet aan de vereisten voldeed. De veehouderij had op 16 juni 2023 de Gecombineerde opgave ingediend en op 19 juni 2023 subsidie aangevraagd, maar had geen derogatievergunning aangevraagd voor de extra grond die zij in gebruik had genomen. Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de regels konden rechtvaardigen. Het beroep van de veehouderij werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/19
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2025 in de zaak tussen

[naam 1] C.V., te [woonplaats] (veehouderij)

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 16 augustus 2023 heeft de minister de aanvraag van de veehouderij om subsidie op grond van de Regeling Behoud grasland bij afbouw derogatie 2023 (Regeling) afgewezen.
Met het besluit van 21 november 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de veehouderij tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
De veehouderij heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 20 oktober 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de veehouderij [naam 2] en [naam 3] , en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. De veehouderij exploiteert een jongvee-opfokbedrijf. Zij heeft op 16 juni 2023 de Gecombineerde opgave 2023 ingediend. Op 19 juni 2023 heeft de veehouderij subsidie aangevraagd op grond van de Regeling en daarbij toestemming gegeven de gegevens uit de Gecombineerde opgave te gebruiken.
2 De minister heeft de subsidieaanvraag afgewezen, omdat de veehouderij niet beschikt over een derogatievergunning voor 2023 (voor de percelen die buiten een Natura2000- of Grondwaterbeschermingsgebied (GWB-gebied) liggen).
Standpunten van partijen
3.1
De veehouderij is het niet eens met de afwijzing. Volgens de veehouderij is de afwijzing niet in lijn met de visie op landbouw zoals de minister die uitdraagt. Zij voert verder aan dat zij extra kosten maakt door de afbouw van derogatie en de subsidie is daarvoor juist bedoeld. Omdat voor haar eigen percelen in 2023 geen derogatievergunning meer werd verleend vanwege de ligging binnen een Natura2000-gebied, heeft de veehouderij vanaf 15 april 2023 op basis van een grondgebruikersverklaring extra grond in gebruik genomen, zodat zij voldoende plaatsingsruimte had. Deze grond was gelegen buiten een Natura2000- of GWB-gebied. De veehouderij kon op dat moment geen derogatie meer aanvragen.
3.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Beoordeling van het beroep
4.1
Eén van de voorwaarden om in 2023 in aanmerking te komen voor subsidie is dat de landbouwer beschikt over een derogatievergunning voor 2023 (artikel 2.19.3, eerste lid, aanhef onder b, van de Regeling). Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van
19 augustus 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:424)), is deze voorwaarde een geschikt en noodzakelijk middel om het doel van de subsidie te verwezenlijken. Het doel van de subsidie is het ondersteunen van derogatiebedrijven in het opvangen van de gevolgen van de afbouw van derogatie en is erop gericht het areaal grasland van deze bedrijven in de toekomst te behouden. Dat de landbouwer voor het aanvraagjaar 2023 over een derogatievergunning moet beschikken, betekent dat de landbouwer wordt gestimuleerd om een derogatievergunning aan te vragen en bijgevolg moet voldoen aan de daaraan verbonden voorwaarde dat 80% van zijn landbouwgrond grasland is. Zo wordt voorkomen dat grasland wordt omgezet in bouwland voor de teelt van meer uitspoelingsgevoelige gewassen dan gras.
4.2
Niet in geschil is dat de veehouderij niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 2.19.3, eerste lid, aanhef onder b, van de Regeling. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie indien de aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Omdat deze bepaling dwingend is geformuleerd en geen hardheidsclausule bevat, was de minister gehouden de subsidieaanvraag van de veehouderij af te wijzen. Het gaat hier om een gebonden bevoegdheid van de minister. Het betoog van de veehouderij dat de minister de subsidieaanvraag onterecht heeft afgewezen omdat de afwijzing niet in lijn is met de visie op landbouw zoals de minister die uitdraagt, slaagt alleen daarom al niet. De minister heeft geen ruimte om van de Regeling af te wijken.
4.3
Voor zover het betoog van de veehouderij zo moet worden opgevat dat artikel 2.19.3, eerste lid, aanhef onder b, van de Regeling in haar geval wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten, moet worden geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. In dit geval gaat het om toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van een gebonden bevoegdheid gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift. Beoordeeld moet worden of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van uitoefening van de gebonden bevoegdheid zozeer onevenwichtig zijn, dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop die bevoegdheid berust in dit geval achterwege moet blijven (zie de uitspraak van het College van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190). Dat de veehouderij financiële gevolgen ondervindt van de afbouw van derogatie en dat het op het moment van de ingebruikname van de extra percelen op 15 april 2023 niet meer mogelijk was om een derogatievergunning voor 2023 aan te vragen, zijn naar het oordeel van het College geen zodanige bijzondere omstandigheden. Zowel de Regeling als de wijziging van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarin is geregeld dat een derogatievergunning voor 2023 kon worden aangevraagd tussen 2 maart 2023 tot en met 7 april 2023, zijn op 28 februari 2023 gepubliceerd. Daarmee waren de subsidievoorwaarden en de aanvraagtermijn voor derogatie bekend. Op dat moment had het voor de veehouderij zeker als professionele marktdeelnemer redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij – om voor de subsidieverlening op grond van de Regeling in aanmerking te kunnen komen – tijdig een derogatievergunning moest aanvragen in het geval zij in 2023 grond buiten een Natura2000- of GWB-gebied in gebruik zou nemen. Dat de veehouderij zich dit niet voldoende heeft gerealiseerd, komt voor haar rekening.
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. R.H. Verheijen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.
w.g. A. Venekamp w.g. R.H. Verheijen