ECLI:NL:CBB:2025:582

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
23/1625
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over boete wegens overtreding van de Transportverordening door pluimveehouderij

In deze zaak heeft de pluimveehouderij hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 1.500,- was opgelegd wegens overtreding van de Transportverordening. De zaak betreft een incident waarbij een slachtkuiken bekneld raakte in een container tijdens het laden door een vangploeg. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur legde de boete op omdat de pluimveehouderij verantwoordelijk werd gehouden voor de wijze van laden van de kuikens. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de pluimveehouderij betwistte de verantwoordelijkheid voor het letsel, stellende dat de vervoerder het transport in opdracht van de slachterij uitvoerde en dat de eigendom van de kuikens overging op het moment van laden. Tijdens de zitting werd besproken dat de beknelling tijdens het inladen is opgetreden en dat de pluimveehouderij als opdrachtgever verantwoordelijk is voor de handelingen van de vangploeg. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de beknelling niet het gevolg was van een defect aan de container en bevestigde de verantwoordelijkheid van de pluimveehouderij. Echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, werd de boete gematigd tot € 1.425,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1625
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats] , (de pluimveehouderij)

(gemachtigde: F.Th.M. Peters)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2023, kenmerk 22/307, in het geding tussen

de pluimveehouderijende minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri)

Procesverloop in hoger beroep

De pluimveehouderij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:5847, aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 1 oktober 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens de minister heeft ook [naam 2] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), aan de zitting deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.1
Een toezichthoudend dierenarts van de NVWA heeft op 26 oktober 2020 gerapporteerd dat hij op 23 oktober 2020 op het slachthuis [naam 3] een slachtkuiken, afkomstig van de pluimveehouderij, aantrof dat met de kop dodelijk beklemd was geraakt in een container.
1.2
Dit was voor de minister reden om bij besluit van 9 juli 2021 (boetebesluit) een boete van € 1.500,- op te leggen aan de pluimveehouderij, omdat deze dieren heeft laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden heeft berokkend en daarmee artikel 6.2 eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 3, aanhef, van de Verordening (EG) nr 1/2005 (Transportverordening) heeft overtreden.
1.3
Het bezwaar van de pluimveehouderij tegen de boete heeft de minister bij besluit van 14 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en hij heeft de boete in stand gelaten. Daartegen heeft de pluimveehouderij beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk de pluimveehouderij en de minister moet worden gelezen:
“6.2 […] Voor de rechtbank staat voldoende vast, gelet op de beschrijvingen in het rapport van bevindingen en de daarbij gevoegde foto’s, dat het kuiken reeds bij het laden in een container met de kop beklemd is geraakt. Het vangen en laden van de kuikens gebeurt door een vangploeg die eiseres daartoe opdracht heeft gegeven. De vangploeg heeft in dit geval niet opgemerkt en/of gecorrigeerd dat een kuiken bij het dichtschuiven van een lade met de kop beklemd raakte en daarvoor kan eiseres, als houder van de dieren en opdrachtgever van de vangploeg, verantwoordelijk worden gehouden. […]”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3 Volgens de pluimveehouderij verricht de vervoerder het transport in opdracht van de slachterij, die de kuikens heeft gekocht. De eigendom van dieren gaat over op het moment van laden, zodat de pluimveehouderij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het letsel. Het is niet ondenkbaar dat het letsel is ontstaan tijdens het transport. Er waren bij het dichtschuiven van de lades in de containers al eerder problemen, omdat het vergrendelingsmechaniek in de container soms kapot was.
3.1
Volgens de minister is de pluimveehouderij als houder van de kuikens en opdrachtgever van de vangploeg verantwoordelijk voor de wijze waarop de kuikens in de containers worden geladen. De beknelling is tijdens het inladen van de kuikens door de vangploeg op het terrein van de pluimveehouderij opgetreden. Het is niet gebleken dat een kapotte container de oorzaak was van de beknelling.
3.2
Zoals op de zitting is besproken, zijn partijen het erover eens bij het vervoer lades met kuikens in containers, bestaand uit een metalen frame, werden geschoven. Verder zijn partijen het erover eens dat de vangploeg de verantwoordelijkheid draagt voor het vullen, vergrendelen en opladen (op de vrachtauto) van de containers.
3.3
In een frame passen boven elkaar tweede lades. De bodem van de bovenste lade fungeert als deksel op de onderste lade. Aan de kant waar de lades worden ingeschoven zitten links en rechts metalen haken. De lades hebben aan de voorzijde een metalen greep die de lade vergrendelt als deze in de haken van de container valt. Volgens de pluimveehouderij was dit mechanisme soms kapot. De lade kon dan wel worden ingeschoven, maar bleef boven de haken zweven en was dan niet deugdelijk vergrendeld. Het is volgens de pluimveehouderij daarom niet ondenkbaar dat de beknelling tijdens het transport is ontstaan doordat de bovenste lade is verzakt en alsnog in de haken viel. Volgens de pluimveehouderij is zij in dat scenario niet verantwoordelijk voor de beknelling en daarmee geen overtreder.
3.4
Het College stelt voorop dat geen bewijs is aangedragen dat de vergrendeling van de container op 23 oktober 2020 daadwerkelijk kapot was. Zoals uit de foto’s bij het rapport van bevindingen blijkt, zat de kop van het kuiken niet bekneld tussen twee lades, maar in de smalle ruimte tussen het frame van de container en de zijkant van de bovenste lade. De minister heeft ter zitting onweersproken toegelicht dat die ruimte in het door de pluimveehouder geschetste alternatieve scenario, als dit al zou zijn voorgevallen, niet krapper kan zijn worden. Bovendien is er een behoorlijke kracht nodig om een kuiken op deze manier in de krappe ruimte bekneld te krijgen. Met de minister vindt het College daarom niet aannemelijk dat het door de pluimveehouderij geopperde alternatieve scenario zich heeft voorgedaan. Het College volgt het standpunt van de minister dat de beknelling tijdens het inladen is opgetreden.
3.5
Dat maakt de pluimveehouderij verantwoordelijk voor de overtreding. Zij heeft de vangploeg immers opdracht gegeven de kuikens in te laden. Op grond van artikel 2, aanhef en onder w, van de Transportverordening wordt onder ‘vervoer’ niet slechts de verplaatsing van dieren verstaan, maar ook de daarmee samenhangende activiteiten zoals het laden van dieren. Artikel 3, aanhef, van de Transportverordening heeft ook betrekking op het laten vervoeren van dieren en dus ook op het laten laden.
Overschrijding van de redelijke termijn
4 Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1), ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden.
4.1
In een bestraffende zaak geldt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase en het beroep ieder een jaar mogen duren, en het hoger beroep twee jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
4.2
In dit geval is de redelijke termijn op 11 juni 2021 aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met vijf maanden overschreden, een overschrijding volledig veroorzaakt door de duur van de behandeling bij de rechter. Er vindt een matiging plaats met 5% voor ieder half jaar overschrijding. Het College ziet daarom aanleiding de boete van € 1.500,- te matigen met 5% tot een bedrag van € 1.425,-.
Slotsom
5 De hoger beroepsgronden slagen niet. Wegens overschrijding van de redelijke termijn zal het College zal de aangevallen uitspraak echter vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
Het College zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het boetebesluit in zoverre herroepen. Het College zal het boetebedrag vaststellen op € 1.425,- en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Proceskosten en griffierecht
6 De pluimveehouderij heeft zelf geen beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Van gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met een zodanig verzoek die voor vergoeding in aanmerking komen, is dus geen sprake.
6.1
De griffier van het College zal het in hoger beroep door de pluimveehouderij betaalde griffierecht op grond van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terugbetalen. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb houdt deze uitspraak tevens in dat de minister het in beroep bij de rechtbank door het pluimveebedrijf betaalde griffierecht zal vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het boetebesluit, voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 1.425,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • draagt de minister op het in beroep betaalde griffierecht van € 365,- aan de pluimveehouderij te vergoeden;
  • bepaalt dat de griffier van het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan de pluimveehouderij terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.
w.g. R.C. Stam w.g. C.A. Blankenstein