ECLI:NL:CBB:2025:574

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
24/22
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van derogatievergunning onder Meststoffenwet en toetsing aan artikel 3:4 Awb

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan over de intrekking van een derogatievergunning voor een melkveehouderij. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had op 4 augustus 2022 de derogatievergunning van de onderneming voor het jaar 2019 ingetrokken, omdat de onderneming niet voldeed aan de derogatievoorwaarden. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en herzag de boete voor overschrijding van de gebruiksnorm. De onderneming ging in beroep bij het College tegen de intrekking van de vergunning en de uitsluiting van derogatie voor 2023.

Tijdens de zitting op 4 september 2025 werd vastgesteld dat de onderneming erkende niet te hebben voldaan aan de derogatievoorwaarden. De minister had de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, maar de onderneming betwistte de toepassing van deze bevoegdheid. Het College toetste de beslissing van de minister aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de doelen van het besluit. De onderneming voerde aan dat de intrekking van de vergunning en de uitsluiting van derogatie voor 2023 financieel nadeel met zich meebrachten, maar onderbouwde deze stelling niet voldoende.

Het College oordeelde dat de minister zijn bevoegdheid terecht had toegepast en dat er geen strijd was met artikel 3:4 van de Awb. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/22

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [woonplaats] (onderneming)
(gemachtigde: ir. A.H.J. van der Putten)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. A.R. Aladin en mr. M. Leegsma)

Procesverloop

Met het besluit van 4 augustus 2022 heeft de minister de derogatievergunning van de onderneming voor het jaar 2019 ingetrokken en de onderneming voor het jaar 2023 uitgesloten van derogatie.
Met het besluit van 27 november 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gedeeltelijk gegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij het College.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 september 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1.1
De onderneming exploiteert een melkveehouderij.
1.2
Toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit hebben een onderzoek ingesteld naar de naleving van de derogatievoorwaarden en de gebruiksnormen door de onderneming in 2019. Hiervan is een rapport van bevindingen opgemaakt.
1.3
Met het besluit van 4 augustus 2022 heeft de minister de derogatievergunning van de onderneming voor het jaar 2019 ingetrokken, haar uitgesloten van deelname aan derogatie voor het jaar 2023, een boete opgelegd in verband met overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen in 2019 en een boete opgelegd in verband met het niet bijhouden van een inzichtelijke administratie.
1.4
Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van de onderneming gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 2022 gedeeltelijk herroepen. De minister heeft de boete in verband met de overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen verlaagd en het besluit voor het overige gehandhaafd. Aan de intrekking van de derogatievergunning voor 2019 heeft de minister ten grondslag gelegd dat de onderneming niet heeft voldaan aan de volgende derogatievoorwaarden:
- het doen van een juiste voorraadopgave in het formulier Aanvullende gegevens landbouwer;
- het bijhouden van een inzichtelijke administratie van de melkproductie;
- het bijhouden van een inzichtelijke administratie van gehouden schapen.
2 De onderneming heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de boete in verband met overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:16180) heeft de onderneming geen hoger beroep ingesteld.
3 Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de intrekking van de derogatievergunning voor het jaar 2019 en de uitsluiting van derogatie voor het jaar 2023 heeft de onderneming beroep ingesteld bij het College.
Beoordeling door het College
4 Op de zitting is vastgesteld dat de onderneming niet betwist dat zij niet heeft voldaan aan de hierover onder 1.4 opgesomde derogatievoorwaarden. Verder is niet in geschil dat de minister daarom bevoegd was om de derogatievergunning voor 2019 in te trekken. In beroep is de toepassing van die bevoegdheid door de minister nog in geschil.
5 In artikel 25b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) is de discretionaire bevoegdheid tot intrekking van de derogatievergunning door de minister opgenomen. In artikel 25b, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat indien de minister de vergunning voor een bepaald kalenderjaar heeft ingetrokken op grond van het eerste lid, de landbouwer voor het daaropvolgende kalenderjaar is uitgesloten van het kunnen doen van een aanvraag,
6 Omdat het hier om een discretionaire bevoegdheid gaat, moet de toepassing daarvan worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin staat dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb bepaalt daarom dat er een belangenafweging moet plaatsvinden (zie onder meer de uitspraak van het College van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:304)).
7.1
De onderneming voert aan dat de minister de derogatievergunning ten onrechte heeft ingetrokken, omdat zij als gevolg daarvan een boete opgelegd heeft gekregen. Als de minister de derogatievergunning niet had ingetrokken, dan was in 2019 de hogere gebruiksnorm van 250 kg stikstof per hectare van toepassing geweest. Omdat de onderneming deze hogere gebruiksnorm niet had overschreden, zou er geen aanleiding zijn geweest om een boete op te leggen. Vaststaat dat de onderneming geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 oktober 2024. Dit betekent dat de boete in rechte onaantastbaar is en dat de onderneming met het beroep tegen de intrekking van de derogatievergunning de boete dus niet meer kan aantasten. De onderneming heeft verder niet toegelicht welke andere nadelige gevolgen voor haar zijn voortgevloeid uit de lagere gebruiksnorm.
7.2
Verder voert de onderneming aan dat de uitsluiting van derogatie voor het jaar 2023 heeft geleid tot (behoorlijk) financieel nadeel. Zij heeft deze stelling echter niet onderbouwd, zodat het College niet kan beoordelen of de uitsluiting van derogatie voor 2023 financiële gevolgen heeft die onevenredig zijn met de met het bestreden besluit te dienen doelen.
7.3
Gelet op het voorgaande en omdat de onderneming geen andere feiten en omstandigheden heeft genoemd die de minister had moeten betrekken in zijn belangenafweging, moet worden geoordeeld dat van strijd met artikel 3:4 van de Awb geen sprake is. De minister mocht daarom zijn bevoegdheid toepassen om de derogatievergunning voor het jaar 2019 in te trekken.
8 Het beroep is dus ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M.P. Glerum en mr. A.J.C. de Moor- van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.C. van Helvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.
w.g. A. Venekamp w.g. A.C. van Helvoort