In deze zaak heeft [naam 1], een agrarisch melk- en pluimveebedrijf, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [naam 1] in 2018 de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm had overschreden, wat resulteerde in een bestuurlijke boete van € 14.827,50. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had deze boete opgelegd op basis van informatie die [naam 1] had verstrekt over het mestgebruik in 2018. De minister concludeerde dat [naam 1] de gebruiksnorm voor stikstof met 1.567 kilogram en de fosfaatgebruiksnorm met 647 kilogram had overschreden.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 december 2024 heeft [naam 1] betoogd dat de eindvoorraad staldierenmest in 2018 onjuist was vastgesteld en dat de boete onevenredig hoog was. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de argumenten van [naam 1] beoordeeld en geconcludeerd dat de minister de eindvoorraad mest correct had vastgesteld op basis van de best beschikbare gegevens. Het College heeft ook vastgesteld dat de hoogte van de boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
Daarnaast heeft [naam 1] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zes maanden was overschreden en heeft de boete gematigd tot € 14.101,13. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, maar heeft de overige onderdelen van de uitspraak bevestigd. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [naam 1].