ECLI:NL:CBB:2025:505

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
24/606
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor pelsdierhouderij na vervroegde beëindiging door wetgeving

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 oktober 2025, in de zaak met nummer 24/606, wordt de schadevergoeding voor een pelsdierhouderij behandeld die haar activiteiten drie jaar eerder moest beëindigen door de Wet verbod pelsdierhouderij. De onderneming had geen eigen nertsen meer, maar verzorgde nertsen van een andere pelsdierhouder op basis van een voergeldovereenkomst. De minister had aanvankelijk een schadevergoeding van € 683.929,01 toegekend, maar trok dit besluit later in en stelde de vergoeding op nihil vast. De onderneming ging in beroep tegen dit besluit, waarbij het College oordeelde dat de minister de schade die de onderneming had geleden niet correct had beoordeeld. Het College concludeerde dat de onderneming wel degelijk schade had geleden door het niet kunnen nakomen van de voergeldovereenkomst, en dat de minister deze schade moest vergoeden. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verplichting voor de minister om binnen 16 weken een nieuw besluit te nemen over de schadevergoeding, waarbij de schade moet worden vastgesteld aan de hand van de overeenkomst van opdracht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/606

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2025 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. L. Pronk)

en

Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (minister)

(gemachtigden: mr. drs. M. Wullink en mr. M. Zweers)

Procesverloop

Met het besluit van 21 juni 2021 heeft de minister de vergoeding voor de schade veroorzaakt door de vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij vastgesteld op € 683.929,01.
Met het besluit van 18 april 2023 heeft de minister het besluit van 21 juni 2021 ingetrokken en de vergoeding vastgesteld op € 0,-.
Met het besluit van 31 mei 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2023 ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Op 16 oktober 2024 heeft de STAB een onderzoeksverslag uitgebracht. Op 4 december 2024 heeft de STAB een aanvullend onderzoeksverslag uitgebracht. De onderneming en de minister hebben schriftelijk hun zienswijze hierop gegeven. De STAB heeft in een aanvullend onderzoeksverslag van 14 februari 2025 gereageerd op de zienswijzen.
De onderneming en de minister hebben nadere stukken ingezonden.
Het beroep is gevoegd behandeld met 53 andere beroepen over hetzelfde onderwerp. De zitting was op 16, 17 en 26 juni 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen, J. van Lenthe namens Van Ameyde Waarderingen, P.A.H.M. Willems en mr. G.A. Keus namens de STAB en P.A.M. Bens als deskundige van de onderneming.
Overwegingen
Waar de zaak over gaat
1.1
Deze zaak gaat over de vergoeding van schade die de onderneming heeft geleden doordat zij haar activiteiten, namelijk het fokken en houden van pelsdieren (nertsen) voor de productie van pelzen drie jaar eerder moest beëindigen dan in 2013 bij wet was bepaald. Het College beoordeelt of de minister de vergoeding terecht op nihil heeft vastgesteld.
Oordeel van het College
1.2
Het College geeft de onderneming gelijk. Hierna legt het College uit waarom.
Leeswijzer
1.3
Het College geeft eerst een overzicht van de voorgeschiedenis en de relevante regelgeving (onder 2). Daarna geeft het College een overzicht van de procedure (onder 3) en legt het College uit hoe de vergoeding beoordeeld wordt (onder 4).
Het College beoordeelt vervolgens of de minister de vergoeding terecht op nihil heeft vastgesteld (onder 5). Aan het slot (onder 6) komen de conclusies.
Voorgeschiedenis
2.1
De onderneming dreef een pelsdierhouderij (nertsenfokkerij) in de rechtsvorm van een eenmanszaak. De pelsdierhouderij was gevestigd in [woonplaats] . De onderneming hield op haar pelsdierhouderij geen eigen nertsen meer. Zij had een voergeldovereenkomst gesloten met een andere pelsdierhouder. Op grond van die overeenkomst hield en verzorgde de onderneming de nertsen van deze andere pelsdierhouder. De onderneming kreeg daarvoor een vergoeding van de andere pelsdierhouder. In 2020 is de pelsdierhouderij ter bestrijding van SARS-CoV-2 geruimd.
2.2
Op 15 januari 2013 is de Wet verbod pelsdierhouderij (Wvp) in werking getreden. Op grond van artikel 2 van de Wvp is het vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in 2013 verboden in Nederland pelsdieren te houden. Voor de op dat tijdstip bestaande pelsdierhouderijen gold op grond van artikel 4 van de Wvp een overgangsrechtelijke bescherming tot 1 januari 2024. Deze bescherming was alleen van toepassing op de houder van een pelsdierhouderij die op grond van artikel 3 van de Wvp melding deed van een plaats (locatie) waarop met vergunning nertsen werden gehouden, van de vergunde dieraantallen en het aantal huisvestingsplaatsen.
2.3
Tegen het verbod in de Wvp op het houden en fokken van pelsdieren is een gerechtelijke procedure gevoerd. Bij het arrest van 16 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2888) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Wvp rechtmatig is. Vanwege de ruime overgangsrechtelijke termijn (11 jaar) was geen financiële vergoeding vereist.
2.4
Een klacht van pelsdierhouders bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is bij uitspraak van 10 oktober 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:100DEC004376817) niet-ontvankelijk verklaard.
De vervroegde beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming
2.5
Vanaf april 2020 zijn nertsen op pelsdierhouderijen besmet geraakt met SARS-CoV-2. Dat heeft geleid tot het ruimen van de bedrijven waarop een besmetting was aangetroffen. Voor deze ruimingen zijn vergoedingen toegekend aan de getroffen pelsdierhouders. Deze vergoedingen waren gebaseerd op de waarde van de geruimde dieren. In augustus 2020 heeft het Outbreak Management Team Zoönosen (OMT-Z) desgevraagd de regering geadviseerd om aan het einde van de jaarlijkse productiecyclus van pelsdierhouderijen, november/december 2020, de pelsdierhouderij verplicht te stoppen. Bij Kamerbrief van 28 augustus 2020 heeft de regering aangekondigd daartoe de Wvp aan te passen. Dat is gebeurd bij Wet van 16 december 2020 tot wijziging van de Wvp (Wijzigingswet). Daarbij is in artikel 4 van de Wvp de datum van 1 januari 2024 gewijzigd in de dertiende dag na de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet. Deze dag is 8 januari 2021. Daarmee is de overgangsrechtelijke bescherming dus (vrijwel) drie jaar eerder geëindigd dan bij de inwerkingtreding van de Wvp in 2013 was bepaald.
Wettelijk kader en beleidsregels
2.6
Artikel 8 van de Wvp geeft een aanspraak op vergoeding van schade die geleden is door de vervroegde beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming en die het normaal maatschappelijk risico te boven gaat.
2.7
Deze vergoeding is door de minister geregeld in de Beleidsregel compensatie vervroegde beëindiging pelsdierhouderij (beleidsregel) van 1 februari 2021, Staatscourant 2021, 5472, gewijzigd bij besluit van 28 april 2021, Staatscourant 2021, 21048.
2.7.1
Artikel 2 van de beleidsregel omschrijft welke schade voor vergoeding in aanmerking komt, namelijk schade die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de vervroegde beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming.
2.7.2
Op grond van artikel 4 van de beleidsregel wordt de schade vergoed die pelsdierhouders lijden omdat zij in verband met de vervroeging drie jaar (2021-2024) geen pelzen meer mogen produceren. De componenten van de vergoeding zijn neergelegd in de artikelen 4 tot en met 8 van de beleidsregel. Dat zijn de inkomensschade (artikel 5), waarbij tevens is bepaald dat bij ondernemingen die in 2020 zijn geruimd of leegstonden een aftrek van die opbrengst plaatsvindt, een overbruggingsvergoeding voor de ondernemer(-s) om vervangende arbeid te vinden (artikel 6) en een vergoedingscomponent voor de waardevermindering van fokteven als gevolg van het ten tijde van de beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming geldende (vervoers- en) exportverbod (artikel 8). Tevens is er een vergoeding voor transitiekosten van werknemers van de onderneming die vanwege de vervroegde beëindiging moesten worden ontslagen (artikel 7).
2.7.3
In artikel 3 van de beleidsregel is de aftrek voor normaal maatschappelijk risico bepaald op 15%.
De procedure
3.1
De minister heeft eerst een vergoeding van € 683.929,01 toegekend. Omdat de minister bij nader inzien van mening was dat de vergoeding moest worden toegekend aan de pelsdierhouderij waarmee de onderneming de voergeldovereenkomst had gesloten (de voergeldgever), heeft de minister zijn besluit herzien en de vergoeding vastgesteld op nihil. De onderneming is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat de vergoeding wel degelijk aan haar toekomt. Zij lijdt inkomensschade, omdat zij door het vervroegde verbod geen nertsen meer kan houden. Verder moet zij in aanmerking komen voor de overbruggingsvergoeding voor het vinden van vervangende arbeid. De onderneming doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
3.2
De beleidsregel is gebaseerd het advies van Wageningen Economic Research (WEcR) en het adviesrapport van Van Ameyde Waarderingen B.V. van 18 november 2020.
3.3
DLV Advies & Resultaat was op verzoek van de onderneming als deskundige betrokken bij de bezwaarprocedure en heeft op 26 januari 2022 een deskundigenrapportage uitgebracht.
3.4
Van Ameyde Waarderingen B.V. heeft tijdens de beroepsprocedure, op 22 november 2023 en op 20 december 2024, een aanvullend adviesrapport uitgebracht.
3.5
De STAB heeft tijdens de beroepsprocedure, op 16 oktober 2024, een onderzoeksverslag uitgebracht. Op 4 december 2024 en op 14 februari 2025 heeft de STAB een aanvullend onderzoeksverslag uitgebracht.
3.6
De onderneming heeft op 3 januari 2025 gereageerd op het onderzoeksverslag van de STAB.
3.7
Het College betrekt de argumenten van partijen, de inhoud van de door partijen ingebrachte deskundigenadviezen en de inhoud van het advies van de STAB voor zover relevant bij de beoordeling hierna.
Toetsingskader en afbakening van het geding
4.1
Niet in geschil is dat de vervroegde beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming na de inwerkingtreding van het verbod op het houden van pelsdieren een inmenging betekent in het eigendomsrecht van de getroffen pelsdierhouders. Er is dus sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht dat is beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM). Dit is door de wetgever onderkend. Daarom is in artikel 8 van de Wvp een aanspraak op vergoeding toegekend aan de getroffen pelsdierhouders.
4.2
Inmenging in het eigendomsrecht is rechtmatig als die is voorzien bij wet (‘lawful’) en het algemeen belang (‘general interest’) dient. Tot slot moet er een redelijk evenwicht (‘fair balance’) bestaan tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. In dit geval is de wettelijke grondslag van de maatregel tot vervroegde beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming niet bestreden. Evenmin is in geschil dat deze het algemeen belang dient. In geschil is of de toegekende vergoeding hoog genoeg is om te voldoen aan het vereiste dat sprake is van een “fair balance” (evenwichtigheid) tussen de maatregel en de nadelige gevolgen voor de getroffen pelsdierhouders.
4.3
Het College toetst de rechtsgeldigheid van de beleidsregel, voor zover bestreden in de beroepsgronden, aan de Wvp waarop deze berust, het evenredigheidsbeginsel in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en voor zover aan de orde aan andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur en beoordeelt langs deze weg of de uitkomst zich verdraagt met (artikel 1 EP bij) het EVRM. Daarna toetst het College of de beleidsregel in het individuele geval juist is toegepast, voor zover dat is bestreden in beroep en of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregel, voor zover daar een beroep op is gedaan. Daarmee wordt tevens beoordeeld of sprake is van een “individual and excessive burden” in het kader van de toets aan artikel 1 EP.
Beoordeling van de beroepsgronden
5 De onderneming heeft, als voergeldnemer, met een andere pelsdierhouder, de voergeldgever, een voergeldovereenkomst (overeenkomst van opdracht) gesloten. De voergeldovereenkomst houdt in dat de voergeldgever nertsen ter beschikking stelt aan de voergeldnemer. De voergeldnemer verzorgt de dieren en hun nakomelingen totdat deze gepelsd kunnen worden. De opbrengst van de pelzen komt toe aan de voergeldgever. De voergeldgever betaalt aan de voergeldnemer een vergoeding voor het gebruik van de nertsenhouderij en haar werkzaamheden. De pelsdieren worden gehouden en verzorgd op het bedrijf van de voergeldnemer. Daarbij maakt de voergeldnemer gebruik van de overgangsrechtelijke bescherming. De voergeldnemer voert zijn onderneming met de vergunningen die aan hem zijn verstrekt voor het houden van nertsen.
5.1
De minister heeft de vergoeding eerst toegekend aan de onderneming. Omdat de minister bij nader inzien van mening was dat de vergoeding aan de voergeldgever moest worden toegekend, heeft hij zijn besluit herzien en de vergoeding met het besluit van 18 april 2023 vastgesteld op nihil. Volgens de minister had de onderneming kunnen weten dat het toegekende bedrag niet zag op haar situatie, omdat zij geen schade heeft geleden zoals bedoeld in de beleidsregel. Zij heeft bij haar aanvraag dus schade gemeld die zij in werkelijkheid niet heeft geleden.
5.2
De overgangsrechtelijke bescherming op grond van de artikelen 3 en 4 van de Wvp is verbonden aan de ondernemer die de opgave (melding) heeft gedaan als bedoeld in artikel 3 van de Wvp voor de plaats waar de nertsen op het moment van de opgave werden gehouden of konden worden gehouden. De overgangsrechtelijke bescherming komt toe aan deze melder. Het College verwijst naar de uiteenzetting van het toetsingskader hiervoor. Artikel 8 van de Wvp kent een aanspraak op vergoeding toe aan de pelsdierhouder voor schade veroorzaakt door de Wijzigingswet. De vervroeging van de beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming heeft gevolgen voor degene bedoeld in artikel 3, eerste tot en met het derde lid, van de Wvp. Dat is de melder. Dat betekent dat met de pelsdierhouder van artikel 8 van de Wvp wordt bedoeld de pelsdierhouder die de melding van artikel 3 van de Wvp heeft gedaan. Dat is de pelsdierhouder die voor een locatie een melding heeft gedaan. Het College verwijst naar de uiteenzetting van het toetsingskader hiervoor. De omstandigheid dat de voergeldnemer vanaf de ingang van de voergeldovereenkomst niet langer eigen nertsen houdt, maar die van een ander (de voergeldgever) maakt dat niet anders. De Wvp geeft geen definitie van het begrip “pelsdierhouder”, zodat er geen aanknopingspunt is alleen degene als pelsdierhouder aan te merken die ook eigenaar is van de nertsen. Een voergeldnemer is mede gelet op de artikelen 3:108 en 3:110 van het Burgerlijk Wetboek als “houder” van de nertsen aan te merken.
5.3
Bij een voergeldconstructie worden de nertsen gehouden op een locatie waarvoor de voergeldnemer een melding heeft gedaan. De voergeldgever heeft voor de voergeldlocatie geen melding gedaan en heeft dus ook geen overgangsrechtelijke bescherming voor deze locatie. De voergeldgever is voor deze locatie dus ook geen pelsdierhouder als bedoeld in artikel 8 van de Wvp. Omdat de onderneming voor de voergeldlocatie pelsdierhouder is als bedoeld in artikel 8 van de Wvp heeft zij, anders dan de minister meent, aanspraak op een vergoeding op grond van deze bepaling vanwege het vervroegd beëindigen van de pelsdierhouderij op deze locatie en niet de voergeldgever.
5.4
Het College is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderneming de schade die zij bij haar aanvraag heeft gemeld in werkelijkheid niet heeft geleden. De onderneming heeft een vergoeding gevraagd van inkomensschade en een overbruggingsvergoeding voor het vinden van vervangende arbeid. Omdat zij als voergeldnemer geen eigen nertsen hield, heeft zij echter geen schade geleden zoals bedoeld in de artikelen 4 tot en met 8 van de beleidsregel. Het College volgt de onderneming dan ook niet in haar standpunt dat zij die schade wel degelijk heeft geleden, omdat zij haar onderneming weer had kunnen opstarten met eigen nertsen. De onderneming had een voergeldovereenkomst gesloten met de voergeldgever. Het was niet mogelijk om daarnaast nog eigen nertsen te houden. Niet gebleken is dat de onderneming niet (meer) aan de voergeldovereenkomst gebonden was. Evenmin is gebleken dat één van de twee partijen voornemens is geweest de overeenkomst op te zeggen voordat de overgangsrechtelijke bescherming eindigde.
5.5
Hoewel de onderneming geen schade heeft geleden zoals bedoeld in artikelen 4 tot en met 8 van de beleidsregel, heeft zij wel andere schade geleden als gevolg van de vervroegde beëindiging van de overgangsrechtelijke bescherming in de zin van artikel 8 van de Wvp. Vanwege het vervroegde verbod op de pelsdierhouderij kon zij de voergeldovereenkomst namelijk niet meer nakomen. De onderneming is daardoor de vergoeding uit de voergeldovereenkomst misgelopen. Omdat de onderneming bij het uitvoeren van de voergeldovereenkomst als pelsdierhouder moet worden aangemerkt, is ook dit schade die op grond van artikel 8 van de Wvp voor vergoeding in aanmerking komt. De minister heeft niet onderkend dat hij deze schade moet vergoeden. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Bij een nieuw te nemen besluit geldt als uitgangspunt dat de schade van de onderneming wordt vastgesteld aan de hand van de vergoeding die de onderneming op grond van de overeenkomst van opdracht en de aanvulling daarop van 5 februari 2020 in de schadeperiode (2021 – 2024) van de voergeldgever zou hebben ontvangen, te verminderen met de te besparen kosten. De minister dient daarbij tevens te betrekken de nadere onderbouwing die de onderneming heeft gegeven van de door haar geleden schade in bijlage 2 bij het beroepschrift van 5 juli 2024.
Conclusies
6.1
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De minister moet binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Daarbij moet de minister de schade van de onderneming vaststellen aan de hand van de vergoeding die de onderneming op grond van de overeenkomst van opdracht van de voergeldgever zou hebben ontvangen, te verminderen met de te besparen kosten.
6.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 4.081,50 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na het deskundigenonderzoek door de STAB, 3 punten voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 1).
6.3
De kosten van DLV Advies & Resultaat voor het opstellen van de door het College gevraagde berekeningen komen ook voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 598,95 . Het totaal van de te vergoeden proceskosten komt daarmee op € 4.680,45.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 4.680,45.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. T. Pavićević en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2025.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 14. Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1. Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 8:47
1. De bestuursrechter kan een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.
2. Bij de benoeming worden vermeld de opdracht die moet worden vervuld en de termijn, bedoeld in het vierde lid.
3. Van het voornemen tot het benoemen van een deskundige als bedoeld in het eerste lid wordt aan partijen mededeling gedaan. De bestuursrechter kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent het onderzoek binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk aan hem kenbaar te maken.
4. De bestuursrechter stelt een termijn binnen welke de deskundige aan hem een schriftelijk verslag van het onderzoek uitbrengt.
5. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending van het verslag aan hen schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren brengen.
6. De bestuursrechter kan de in het vijfde lid bedoelde termijn verlengen.
Wet verbod pelsdierhouderij
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
a. huisvestingsplaats: leefruimte dienende tot het houden van nertsen, bestaande uit één of meer compartimenten en voorzien van één of meer verrijkingsobjecten, met daaraan gekoppelde nestboxen, en die ten minste voldoet aan de eisen gesteld in de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003, zoals deze luidde op 17 januari 2008;
b. nerts: dier behorend tot de diersoort Mustela vison;
c. nertsenhouderij: bedrijf of een gedeelte daarvan, als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Meststoffenwet, dienende tot het houden van nertsen, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
d. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
e. pelsdier: dier dat gehouden wordt uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels.
Artikel 2
Het houden, doden of doen doden van een pelsdier is verboden.
Artikel 3
1. Degene die op de dag van inwerkingtreding van deze wet nertsen als pelsdier houdt, doet daarvan binnen vier weken na inwerkingtreding van deze wet melding aan Onze Minister, onder opgave van:
a. het aantal nertsen dat hij volgens zijn vergunning, als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, mag houden;
b. het aantal huisvestingsplaatsen, onderscheiden naar het aantal huisvestingsplaatsen voor reuen, voedsters en jonge dieren, dat op het tijdstip van melding in de nertsenhouderij beschikbaar is;
c. het aantal nertsen dat op het tijdstip van melding door hem wordt gehouden, onderscheiden naar de aantallen reuen, voedsters en de daarbij behorende jonge dieren; en
d. de plaats of plaatsen waar de nertsen op het tijdstip van melding worden gehouden.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die op de dag van inwerkingtreding van deze wet:
a. geen nertsen als pelsdieren houdt;
b. beschikt over een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, ten behoeve van het houden van nertsen als pelsdieren; en
c. beschikt over huisvestingsplaatsen.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die na de inwerkingtreding van deze wet een nertsenhouderij heeft verkregen in verband met een bijzondere omstandigheid van de overdrager, met dien verstande dat de melding binnen vier weken na de overdracht van de nertsenhouderij plaatsvindt.
4. Onder een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het derde lid wordt verstaan de omstandigheid dat de nertsenhouder groot financieel nadeel lijdt doordat:
a. hij door plotselinge arbeidsongeschiktheid niet langer in staat is het houden van nertsen voort te zetten;
b. de nertsenhouderij deel uitmaakt van een te verdelen gemeenschap en de nertsenhouderij als vermogensbestanddeel te gelde moet worden gemaakt om de gemeenschap te kunnen verdelen; of
c. hij wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar de nertsenhouderij niet wil of kan voortzetten.
Artikel 4
Artikel 2 is niet van toepassing op degene bedoeld in artikel 3, eerste tot en met derde lid, tot en met de dertiende dag na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 16 december 2020 tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555), indien hij:
a. aan de meldingsplicht van artikel 3 heeft voldaan;
b. de nertsen houdt in een huisvestingsplaats;
c. niet meer nertsen houdt dan het aantal nertsen waarvoor hij een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet heeft;
d. niet meer nertsen houdt dan het aantal huisvestingsplaatsen dat ten behoeve van het houden van die soort nertsen op het tijdstip van melding in de nertsenhouderij beschikbaar was; en
e. de nertsen houdt op dezelfde plaats als waar zij werden gehouden op het tijdstip van melding, dan wel op een andere plaats, mits op de oude plaats niet langer sprake is van een nertsenhouderij en van deze verplaatsing melding is gedaan aan Onze Minister.
Artikel 8
Onze Minister kent een pelsdierhouder op aanvraag een vergoeding toe voor schade veroorzaakt door de Wet van 16 december 2020 tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555) die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico.
Beleidsregel compensatie vervroegde beëindiging pelsdierhouderij
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
fokteven: voedsters of moederdieren;
minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
natuurvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming;
omgevingsvergunning: omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van pelsdieren;
pelsdierhouder: degene die een melding heeft gedaan, als bedoeld in artikel 3, eerste tot en met derde lid, van de wet;
plaats: plaats, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de wet;
vervroegde beëindiging: verbod, bedoeld in artikel 2 van de wet, zoals deze voor de pelsdierhouder ingevolge de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb 2020, 555) geldt per 8 januari 2021;
werknemer: natuurlijke persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek in dienst is of is geweest van de pelsdierhouder om activiteiten ten behoeve van het houden van nertsen te verrichten;
besluit: Besluit subsidiering sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij;
wet: Wet verbod pelsdierhouderij.
Artikel 2. Rechtstreeks gevolg van vervroegde beëindiging
1. Voor een vergoeding van schade komt in aanmerking de pelsdierhouder die als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de vervroegde beëindiging schade lijdt.
2. Van schade op een plaats als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de vervroegde beëindiging is in elk geval geen sprake, indien:
a. de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 voor die plaats niet beschikte over de voor het houden van pelsdieren verplichte omgevingsvergunning;
b. de minister aan de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 voor die plaats een beschikking tot vaststelling van de op grond van het besluit verleende subsidie voor ombouw heeft gegeven en de pelsdierhouder zich overeenkomstig artikel 14, derde lid, van dat besluit heeft verplicht de pelsdierhouderij niet meer op te starten;
c. de minister aan de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 voor die plaats een beschikking tot verlening van sloopsubsidie op grond van het besluit heeft gegeven en tevens, al dan niet na genoemde datum, een beschikking tot vaststelling van die verleende subsidie heeft gegeven en de pelsdierhouder overeenkomstig artikel 14, vierde lid, van dat besluit de gebouwen heeft gesloopt.
3. Voor een plaats waar in 2020 geen nertsen zijn gehouden komt de pelsdierhouder slechts in aanmerking voor een vergoeding van schade, indien hij aannemelijk kan maken dat de bouwwerken, gebouwen en inventaris nog zodanig intact zijn dat de productie op die plaats op 28 augustus 2020 terstond had kunnen worden hervat.
Artikel 3. Normaal maatschappelijk risico
De minister hanteert voor het bepalen van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 8 van de wet, een kortingspercentage van 15%.
Artikel 4. Vergoeding
1. De vergoeding bestaat uit:
a. een vergoeding voor inkomensschade, vastgesteld overeenkomstig artikel 5 en voor zover van toepassing gecorrigeerd overeenkomstig artikel 10;
b. een vergoeding voor de benodigde periode om vervangende arbeid te vinden, vastgesteld overeenkomstig artikel 6;
c. een vergoeding voor de transitiekosten voor werknemers, vastgesteld overeenkomstig artikel 7, en
d. een vergoeding ter compensatie van de waardevermindering vanwege de door het opgelegde vervoersverbod ontstane beperking de fokteven te exporteren, vastgesteld overeenkomstig artikel 8.
2. Op de totale vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt het normaal maatschappelijk risico, bedoeld in artikel 3, in mindering gebracht.
Artikel 5. Inkomensschade
1. In dit artikel wordt onder ‘het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden’ verstaan het laagste aantal fokteven dat de pelsdierhouder mag houden, ingevolge:
a. de aan hem verleende meest actuele omgevingsvergunning;
b. de, voor zover van toepassing, aan hem verleende meest actuele natuurvergunning, of
c. de opgave van het aantal huisvestingsplaatsen, bedoeld in artikel 3, onderdeel b, van de wet, of, indien dit aantal niet het aantal huisvestingsplaatsen voor fokteven per plaats betreft, de opgave, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet.
2. De inkomensschade wordt per plaats vastgesteld volgens de formule: het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden op de betrokken plaats van de onderneming x € 51,– waardevergoeding per fokteef x 3 jaar.
3. Voor de plaats ten aanzien waarvan op grond van artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een maatregel tot het doden van zieke en verdachte dieren is opgelegd ter bestrijding van SARS-CoV-2 wordt de ingevolge het tweede lid berekende inkomensschade verminderd met € 38,– x het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden op die plaats.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een plaats waar in 2020 geen nertsen zijn gehouden.
Artikel 6. Overbruggingsperiode vervangende arbeid
1. De vergoeding ter overbrugging van de benodigde periode voor het vinden van vervangende arbeid bedraagt (2 x € 66.500) x het totaal aantal voltijdse arbeidsplaatsen die worden vervuld door de ondernemer of ondernemers van de pelsdierhouderij, afgerond op twee decimalen.
2. Bij het bepalen van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt:
a. als ondernemer: de persoon ten aanzien waarvan kan worden aangetoond dat hij kapitaal, arbeid, goederen, of genot van goederen heeft ingebracht in de onderneming;
b. als voltijdse arbeidsplaats: 38 uren per week die in een pelsdierhouderij aan arbeid wordt verricht.
3. Een ondernemer van de pelsdierhouderij vervult maximaal 1 voltijdse arbeidsplaats.
Artikel 7. Transitiekosten werknemer
1. Een pelsdierhouder komt in aanmerking voor een vergoeding van 60% van de transitievergoeding die hij aan zijn werknemer overeenkomstig artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek dient uit te keren, indien het dienstverband is beëindigd na 28 augustus 2020 en voor het einde van de 26 weken, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
2. Een pelsdierhouder komt niet in aanmerking voor een vergoeding als bedoeld in het eerste lid, indien het dienstverband na 28 augustus 2020 is aangegaan.
Artikel 8. Beperking exporteren fokteven
1. De vergoeding ter compensatie van de beperking om fokteven te exporteren wordt vastgesteld op € 5,– x het aantal fokteven dat de pelsdierhouder in 2020 ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2020 aan de minister heeft opgegeven.
2. Een pelsdierhouder komt niet voor een vergoeding als bedoeld in het eerste lid in aanmerking voor fokteven waarvoor hij vergoeding op grond van artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een maatregel tot het doden van zieke en verdachte dieren is opgelegd ter bestrijding van SARS-CoV-2 heeft ontvangen.
Artikel 9. Overige vergoedingen
Indien de minister een vergoeding als bedoeld in artikel 4 toekent, vergoedt de minister ook:
a. redelijke kosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand bij de vaststelling van de schade;
b. de wettelijke rente vanaf de ontvangst van de aanvraag en de gegevens, bedoeld in artikel 11, derde lid.
Artikel 10. Verhouding Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19
Indien aan een pelsdierhouder op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 een subsidie is verleend om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de periode na 1 januari 2021, wordt het bedrag dat op grond van artikel 11 van die Regeling is vastgesteld in mindering gebracht op de vergoeding van inkomensschade, vastgesteld overeenkomstig artikel 5.
Artikel 11. Aanvraag vergoeding
1. De pelsdierhouder die in aanmerking wil komen voor een vergoeding dient binnen 26 weken nadat het middel, bedoeld in het tweede lid, ter beschikking is gesteld een aanvraag in voor alle plaatsen ten aanzien waarvan hij in aanmerking wil komen voor een vergoeding.
2. Een aanvraag wordt bij de minister ingediend met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.
3. De aanvraag bevat in elk geval de volgende gegevens:
a. de meest actuele omgevingsvergunning voor het houden van nertsen;
b. voor zover van toepassing, de meest actuele natuurvergunning;
c. voor zover van toepassing een na 28 augustus 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verleende ontslagvergunning, of een door de kantonrechter gegeven vonnis inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voorzien van de geanonimiseerde gegevens waarop de transitievergoeding is gebaseerd;
d. een door de pelsdierhouder ondertekende verklaring dat hij het houden van pelsdieren heeft beëindigd;
e. gegevens inzake het ondernemerschap van de betrokken persoon of personen en het aantal voltijdse arbeidsplaatsen dat door die ondernemer of ondernemers van de pelsdierhouderij in de pelsdierhouderij wordt vervuld, voorzien van een onderbouwing van dat aantal;
f. voor zover van toepassing, gegevens met betrekking tot een op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 ingediende aanvraag en in dat kader genomen besluiten;
g. gegevens over de onderneming, waaronder het nummer waarmee de onderneming geregistreerd is in het handelsregister, het vestigingsadres en het rekeningnummer dat op naam van de onderneming of, in geval van een eenmanszaak, de eigenaar staat.
Artikel 12. Beslissing op het verzoek
1. De minister kan zich bij de beoordeling van de aanvraag en de vaststelling van de hoogte van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt, laten adviseren door een of meer onafhankelijke deskundigen.
2. De minister stelt de pelsdierhouder in kennis van het inschakelen van de deskundige en van de termijn die aan de deskundige is gesteld om te adviseren.
Artikel 13. Voorschot
1. De minister kent de pelsdierhouder die een aanvraag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, heeft ingediend, een voorschot toe.
2. Het voorschot bedraagt 20% van de aangevraagde vergoeding, bedoeld in artikel 4, eerste lid, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij daarvoor in aanmerking kan komen. Op het voorschot is artikel 4, tweede lid, niet van toepassing.
3. Met een besluit tot verlening van een voorschot wordt geen aanspraak op vergoeding van schade erkend.
4. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de pelsdierhouder schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot.
Artikel 14. Inwerkingtreding
Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag van de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 25 december 2020.
Artikel 15. Citeertitel
Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel compensatie vervroegde beëindiging pelsdierhouderij.