In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming, V.o.f., en de minister van Economische Zaken. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin het herzieningsverzoek van 19 oktober 2023 werd afgewezen. Dit herzieningsverzoek volgde op een eerdere beslissing op bezwaar van 21 maart 2023, waarin een subsidie van € 9.209,88 was verleend. De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar werd geacht.
De onderneming voerde aan dat zij na eerdere afwijzingen had opgegeven en daarom aanvankelijk geen bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek. Na advies van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland besloot zij toch bezwaar te maken, ondanks dat de termijn al verstreken was. Het College oordeelde dat de termijnoverschrijding aan de onderneming kon worden toegerekend, omdat zij op de hoogte was van de bezwaartermijn en bewust had gekozen om geen bezwaar te maken. Het College verwees naar een eerdere uitspraak voor het beoordelingskader van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de minister in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. A.A. Dijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.