Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de vennootschap)
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselkwaliteit en Natuur,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
15 februari 2019 in de mestopslag zat, kwam niet overeen met de werkelijke situatie en de vennootschap heeft niet verantwoord waar de mest is gebleven. Wat de vennootschap hiertegen heeft aangevoerd, slaagt niet. De minister is terecht uitgegaan van de administratie van de vennootschap. Dat een bezinklaag is ontstaan of dat verdamping heeft plaatsgevonden, is niet aannemelijk geworden. En het betoog dat sprake is van verjaring omdat de mestvoorraad is samengesteld uit meststoffen die langer dan vijf jaar voordat de boete werd opgelegd zijn aangevoerd, slaagt ook niet. Verder heeft de minister in deze situatie geen onnauwkeurigheidsmarges hoeven toepassen. De opgelegde boete blijft in stand.
Uit bovenstaande bevindingen komt, gelet op de eigen administratie van [naam 1] , naar voren dat op 15 februari 2019 in deze mestopslag, met 6.200 ton opslagcapaciteit, 10.000 ton drijfmest aanwezig zou zijn met een gemiddeld gehalte van 5,05 kg fosfaat/ton. Daadwerkelijk was in deze opslag 5. 700 ton drijfmest aanwezig. Voor het verschil, zijnde 10.000 - 5.700 = 4.300 ton, is door [naam 1] met behulp van zijn administratie of anderszins niet aannemelijk gemaakt waar deze hoeveelheid drijfmest is gebleven.
[…]”
Aangevallen uitspraak van de rechtbank
6.4. Eiseres heeft haar betoog dat rekening is gehouden met een onjuiste beginvoorraad onderbouwd met het feit dat uit de eerder opgelegde boete in 2018 voortvloeit dat er niet meer dan 6.200 ton drijfmest in de silo zat, dat er in de loop van de jaren verschillen zijn ontstaan, dat er andere marges toegepast zouden moeten worden en dat er geen rekening is gehouden met een bezinklaag. Deze stellingen heeft eiseres niet of nauwelijks onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres geen betrouwbaar, objectief verifieerbaar bewijs heeft overgelegd om het NVWA-rapport te ontkrachten. In artikel 46, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw is expliciet aangegeven dat naast de H1-staat andere gegevensdragers mogen worden gebruikt voor de administratie. De rechtbank volgt eiseres daarom niet voor zover zij aangeeft dat zij geen mogelijkheid had om verschillen in de administratie toe te lichten en te verklaren. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat de minister op de datum van constatering van de overtreding, 15 februari 2019, niet kon of mocht uitgaan van hetgeen in de H1-staat was opgenomen of dat is uitgegaan van een onjuiste beginvoorraad.4
15 februari 2019 sprake was van een overtreding van artikel 14 van de Msw. In hetgeen eiseres aanvoert ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de overtreding haar niet kan worden verweten.
[…]”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.3 Op grond van artikel 39, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) houdt de intermediair per onderneming een inzichtelijke administratie bij en bevat de administratie in ieder geval gegevens over de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte voor meststoffen zijn aangevoerd en de hoeveelheden meststoffen die uit die opslagruimte zijn afgevoerd, zodanig dat steeds blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt.
11 februari 2019 aanwezige 10.000 ton mest een fosfaatgehalte had van 5,05 kg per ton mest. Uitgaande van het verschil van 4.300 ton mest (10.000 – 5.700 ton mest) en een fosfaatgehalte van 5,05 kg, en in aanmerking genomen dat tussen 11 februari 2019 en 15 februari 2019 geen aan- en afvoer plaatsvond, heeft de minister vastgesteld dat de vennootschap op 15 februari 2019 21.715 kg fosfaat niet heeft verantwoord.